De IQ-test kan iemands intelligentie en leermogelijkheden niet meten. Dit is een van de centrale stellingen in het boek “Het IQ en de intelligentie” van Martine Delfos. Onderstaande boekvoorstelling door Dirk De Zutter (co-auteur van het boek “De school van de ongelijkheid”, samen met Nico Hirtt en Ides Nicaise) steunt grotendeels op letterlijke zinsneden uit het voorgestelde boek. [1]
Over de auteur
Dr. Martine Delfos studeerde klinische researchpsychologie in de late jaren ’60 en Franse taal- en letterkunde in de vroegere jaren ’90, beide aan de universiteit van Utrecht. Zij is opgeleid als wetenschappelijk onderzoeker en is vervolgens in de praktijk gaan werken sinds 1975. Daar heeft ze langdurig ervaring opgedaan in het diagnosticeren en behandelen van kinderen, jeugdigen en volwassenen. Zij is onder andere gespecialiseerd in relatietherapie, autisme, seksueel misbruik, traumaverwerking en eetstoornissen. Vanaf 1994 verzorgt zij, naast haar therapeutische praktijk, nascholing aan psychologen, psychiaters, orthopedagogen, artsen, maatschappelijk werkers en groepsleiders.
Kennismaking met het boek
Op haar website presenteert de auteur haar boek als volgt: “In een historisch-psychologisch wetenschappelijke analyse wordt duidelijk gemaakt hoe de intelligentietest een verkeerde weg is ingeslagen, de dupe is geworden van de magie van de grote getallen. Hoe ruim 100 jaar na zijn dood de geniale Alfred Binet nog steeds niet gehoord wordt. Hoe meer dan een eeuw onderzoek heeft laten zien dat de IQ-test niet vertrouwd kan worden voor de beoordeling van een individu. Schrijnend en tijd om maatregelen te nemen en een wetenschappelijke houding in plaats van een “we zijn het gewend”-houding aan te nemen.”
Het boek telt in totaal 10 hoofdstukken, voorafgegaan door een inleiding en afgesloten met een epiloog. Om de dwaalweg die na Alfred Binet met de IQ-test tot op vandaag is ingeslagen te illustreren en om zijn wetenschappelijke inzicht en dat van de wetenschappers die op zijn inzicht hebben verder gebouwd onder de aandacht te brengen, kies ik uit de 10 hoofdstukken de volgende:
H1 Alfred Binet, de grondlegger: de mentor
H3-4 De kronkel in de intelligentietest / “The right man on the right place”
H6 De moderne intelligentietest
H9 Leerpotentieel testen.
Alfred Binet, de grondlegger: de mentor (H1)
Bij het ontwikkelen van zijn methode bestudeerde Binet de resultaten van het steeds herhalend onderzoeken van zijn twee dochters met het eenmalig onderzoeken van een onderwerp via zijn psychologiestudenten. Binet weigerde te kiezen tussen massaal experimenteel onderzoek aan de ene kant en diepgaand onderzoek met beperkte aantallen aan de andere kant, omdat beide volgens hem een bijdrage leveren aan de kennis en het inzicht. Hij was ervan overtuigd dat de functies en modaliteiten van de menselijke intelligentie te verfijnd zijn om die met een eenmalige meting te kunnen bepalen. De Binet-Simon-test meet niet intelligentie, maar zwakke plekken van onderdelen van de intelligentie, met name in het functioneren op het moment van de test.
Het bestuderen van onbekenden, waarbij geen enkele kennis over de achtergrond en de mogelijke toekomst van de onderzochte personen bestaat, en het eenmalig onderzoeken maakte volgens Binet het experimenteel onderzoek van hogere functies van de mens zoals intelligentie geheel zinloos. Als men de achtergrond niet weet en begrijpt, begrijpt men het resultaat niet, was zijn stelling. Achter het functioneren en het gedrag zitten oorzaken die te maken hebben met scholing en opgroeien. Hoe algemeen het gedrag van een kind ook is, dit betekent nog niet dat het kind ook in aanleg zo is.
Jammer genoeg leidt aanvullende kennis in de eenentwintigste eeuw vaak tot het loslaten van de reeds verworven kennis: de “oude” kennis als “achterhaald” beschouwd. Daarmee dreigen we het begrijpen weg te gooien. Belangrijke theoretici vormen een bodem van weten waarop voortgebouwd kan worden. Newton noemt dat “staan op de schouders van reuzen” die je op het vlak van begrijpen en inzicht vóór zijn gegaan.
Binet was doordrongen van het feit dat de gemoedstoestand van de onderzochte van invloed is op het resultaat van het intelligentieonderzoek. (Binet in publicaties van 1896, 1903) Hij merkt op dat de houding van de onderzoeker invloed heeft op de onderzochte. Hij observeert bijvoorbeeld dat een aanmoediging een positief gevolg heeft op het resultaat. (Binet, 1904) Deze benadering is de grondstof voor de moderne benadering van het leerpotentieel testen en het dynamisch testen, waar de auteur in H9 op ingaat.
De kronkel in de intelligentietest (H3)
De mens is altijd bezig geweest zich met anderen te vergelijken. Dit mondde aan het begin van de twintigste eeuw uit in het vormgeven van een intelligentietest waaruit een score kwam, die omgerekend werd naar een quotiënt, het IQ. Dit IQ is leidend geweest om mensen te beoordelen en hen kansen te geven, maar ook om hen kansen te ontnemen.
Na de dood van Binet in 1911, stelde de Duitser William Stern (1871-1938) in 1912 voor om de mentale leeftijd, die als uitkomst uit de test van Binet kwam, te delen door de werkelijke leeftijd. Dit gaf een quotiënt in de vorm van een daadwerkelijke mentale leeftijd. Het probleem van deze mentale leeftijd is dat volgens de uitvoerige onderzoeken van Binet en Simon dit quotiënt niet “de” mentale leeftijd kán zijn, maar hoogstens de mentale-leeftijd-van-dat-moment-in-die-situatie. Want “de” intelligentie is zo breed en verfijnd qua modaliteiten en functies dat ze niet in één getal uitgedrukt kan worden. (Binet, 1904)
Inmiddels werd de test zelf opgemerkt door anderen, zoals Henry Herbert Goddard (1866-1957) die de test in 1908 in Amerika introduceerde. Bij het vertalen van de test zijn de voorafgaande – Franstalige – artikelen waarschijnlijk niet vertaald. Zo kon men ongemerkt een zijweg inslaan (namelijk dat de test intelligentie zou meten) van de hoofdweg (dat de test slechts een momentopname is zonder iets te zeggen over de oorzaak). Wanneer deze artikelen in Amerika bekend waren geweest, dan zou duidelijk zijn geworden dat wel de beoordeling “verstandelijk beperkt” uit de test kan komen, maar dat daarmee niet gezegd wordt wat de oorzaak van deze toestand van “verstandelijk beperkt” is. In aanleg gegeven of door omstandigheden veroorzaakt? De score op de test rechtvaardigt daarom niet een classificatie van verstandelijke beperking vanuit aanleg.
Goddard was een eugeneticus, beoefende de eugenetica of rasverbetering. Hij was overtuigd van de superioriteit van het witte ras en meende Binets test daarvoor te kunnen gebruiken.
De Binet-Simon-test gaat volgens zijn ontwikkelaars om de toestand van (een deel van) het intelligentiegedrag op dat moment, zonder de noodzakelijke breedte van de meting en zonder dat het iets zou kunnen zeggen over de achtergrond van het getoonde intelligentiegedrag. Maar in de Verenigde Staten werd simpelweg geïnterpreteerd en gehandhaafd dat de test “de” intelligentie weergeeft en dit is rond de test blijven hangen.
In de VS werd de Binet-Simon-test verfijnd door Lewis Terman (1877-1956) van de Stanford University. De test werd aangepast tot de Binet-test en vervolgens Stanford-Binet-test: de eerste versie in 1916, de vijfde in 2003. Om breuken te voorkomen, vermenigvuldigde Terman het quotiënt van Stern met 100, wat uiteindelijk het IQ is geworden. De IQ-score van het kind is in deze test de “mentale” leeftijd (M.L) gedeeld door de kalenderleeftijd (K.L), vermenigvuldigd met honderd.
IQ = (M.L / K.L) x 100
Terman standaardiseerde de Binet-Simon-test met grote steekproeven. Van meten wat iemands zwakke plekken zijn, verschoof de aandacht naar mensen met elkaar vergelijken. Niet alleen was de test hiervoor niet bedoeld, maar ook statistisch stuit dit op grote bezwaren.
O. Martin[2] beschreef de omwenteling van de Binet-Simon-test in Amerika in een artikel uit 1997 als volgt: “Het werd gebruikt als politieke instrumenten door eugenetici en erfelijkheidsdeterministen en toegepast in grootschalige selectie-operaties. Dit heeft de opvatting van psychologen over intelligentie veranderd, waar intelligentie aanvankelijk opgevat werd als veelzijdig naar één enkele kwantificeerbare entiteit.” In feite zijn we aan het begin van de eenentwintigste eeuw nog niet veel verder gekomen dan dat het concept intelligentie versmald is tot iets dat in één getal te vatten zou zijn.
The right man on the right place (H4)
Binet wilde intelligentie op zich onderzoeken en zijn belangstelling ging ernaar uit om zwakke leerlingen te helpen; zijn motivatie was sociaal bewogen. Terman daarentegen richtte zich op de begaafden en heeft de langstlopende follow-upstudies van de eeuw gedaan met de begaafde kinderen en zijn motivatie was eugenetisch, het witte ras te verbeteren. Hij stelde de vraag van Binet (aanleg of omgeving?) uitvoerig aan de orde in zijn boek uit 1917, maar gaf steeds opnieuw het antwoord: het is de aanleg. De test maakte volgens hem onderscheid tussen erfelijk en niet-erfelijk. En dit vormt een ernstige dwaling.
Terman deed een groot aantal grootschalige onderzoeken met de test, waardoor een indruk ontstond waar Binet voor waarschuwde: de “magie van de grote aantallen”. Doordat een quotiënt, het IQ, een wiskundige werkelijkheid lijkt en er resultaten kwamen uit grote onderzoeksgroepen, ontstond de indruk dat de test (1) valide was en dus intelligentie zou meten en (2) dat deze meting exact en betrouwbaar zou zijn. Onderzoek heeft uitgewezen dat beide aannames onjuist zijn.
Wanneer de Eerste Wereldoorlog uitbreekt, trekt de Stanford-Binet-test de aandacht van de Amerikaanse regering. De test werd uitgebreid ingezet toen er tijdens de Eerste Wereldoorlog dringend behoefte was om soldaten te kunnen beoordelen en met elkaar te vergelijken zodat the right man on the right place kon worden ingezet. Voor het plaatsen van de juiste man op de juiste plaats, is er bij meer dan 1.700.000 soldaten een IQ-test afgenomen. In korte tijd wordt voor een hele generatie duidelijk dat er een test is ontworpen die van groot belang is voor een belangrijke instelling als het leger. Mede hierdoor is een snelle acceptatie van de IQ-test ontstaan die tot in de eenentwintigste eeuw voortduurt. Het is een eerste koppeling tussen IQ-score en beroep.
De moderne intelligentietest (H6)
De testcultuur is zeer belangrijk geworden in de hulpverlening, jeugdzorg, het onderwijs en in het bedrijfsleven. Naast intelligentietests bestaat een grote diversiteit aan andersoortige tests en vragenlijsten. Omdat het meten van intelligentie vooral geplaatst wordt in de behoefte van vergelijkbaarheid van de IQ-score met anderen, is de wetenschappelijke aandacht gericht op het onderzoeken van grote groepen, zowel volwassenen als kinderen. Zo werd vergelijkingsmateriaal ontwikkeld, zonder dat men zich realiseerde dat het niet zozeer om intelligentie ging, maar om bepaald functioneren onder bepaalde omstandigheden.
Dat het resultaat van de test niet aangeeft wat de oorzaak is van het resultaat met betrekking tot aanleg- en omgevingsfactoren, is sterk op de achtergrond geraakt. Bij de testafname staat menselijke “neutraliteit” ten bate van de vergelijkbaarheid centraal en dit gaat ten koste van de inschatting van het individu.
De IQ-tests worden op grote schaal gebruikt en worden als maatstaf gehanteerd voor de schoolkeuze, de opleiding en voor beroepen, ondanks de bewezen onbetrouwbaarheid. De gebruikte statistische methodes, met name correlaties en factoranalyse [zie de blz. 49-50 in het boek], hebben de IQ-test geen onderbouwing kunnen geven.
Alle onderzoek van zeker een halve eeuw komt neer op hetgeen Binet meteen al over de test zei, namelijk dat het niet de intelligentie van een persoon kon vaststellen. De auteur haalt onderzoek aan uit 1969, 1981 en 2014: “ IQ-bepalingen zijn beperkt in hun bruikbaarheid bij het voorspellen van individueel gedrag”, “een specifiek intelligentieprofiel is zeker niet zonder meer bruikbaar voor de diagnostiek bij individuele kinderen”, en: “wel kan men hypothesen formuleren over de relatief sterke en zwakke kanten in het functioneren van een individueel kind”. Daarmee wordt de test als “intelligentietest” onderuit gehaald en met name de wijze waarop de intelligentietest gebruikt wordt door onderwijs, hulpverlening, bedrijfsleven en overheid.
Wat is intelligentie?
Alfred Binet stelde dat het vermogen om te begrijpen, te redeneren en te bedenken de basiselementen van intelligentie zijn. Op basis van deze capaciteiten komt iemand tot een beoordeling, de “jugement”. Het begrip intelligentie is geen vaststaand, statisch begrip. L. Eliot schreef in zijn Early Intelligence (Penguin Books, 1999) over de indrukwekkende groei van intelligentie in de vroege jaren. De eerste controverse tussen psychologen en pedagogen was de kwestie van de opvoedbaarheid van intelligentie. Rond 1930 zocht men analoog aan de zoektocht van het Amerikaanse leger tijdens de Eerste Wereldoorlog, een IQ-test voor “het juiste kind op de juiste school”. Kohnstamm (1875-1951) was als hoogleraar pedagogiek eerst enthousiast over de IQ-test, maar al snel vond hij het een bedrieglijke maat en legde de nadruk op de opvoedbaarheid van het intellect.
Fundamentele kritiekpunten op de IQ-test
In een 6-tal fundamentele kritiekpunten waarover een grote body of knowledge (de wetenschappelijke kennis op het betreffende gebied) bestaat, komt de auteur op de blz. 65-66 tot de volgende conclusie: “De trieste uitkomst is dat wat Binet in 1904 als uitgangspunt had, dat zijn test niet intelligentie bedoelde te meten, door ruim een eeuw onderzoek ook bevestigd wordt. De IQ-test meet niet de intelligentie en kan de individuele intelligentie niet benaderen.”
Op het eind van H8 schrijft de auteur: “De fout die met de IQ-test gemaakt kan worden, lijkt eerder te zijn dat er onterecht een beoordeling van een verstandelijke beperking ontstaat dan dat iemand onterecht als normaal of begaafd wordt beoordeeld. Hierdoor ontstaat de schrijnende situatie dat er, onder het mom van een verstandelijke beperking, kinderen, jongeren en volwassenen in een inrichting voor verstandelijke beperkte mensen zitten, terwijl ze niet verstandelijk beperkt zijn. In H10 over het IQ en autisme, zullen we zien wat dit betekent voor mensen met autisme.”
Leerpotentieel testen (H9)
In het testen van het leerpotentieel staat niet de vergelijkbaarheid centraal, maar het kind en diens mogelijkheden. Gezien de kritiek op de betrouwbaarheid van intelligentietests (H6), het Flynn-effect (H7) en ook door de vijfde versie van de DSM[3] (H8), zal de kritiek op IQ-tests waarschijnlijk steeds gangbaarder worden.
Lev Vygotsky (1896-1934) ging naar de bron van de ontwikkeling bij kinderen zoeken, naar wat voorafgaat aan het kunnen vertonen van gedrag. Hij heeft de theoretische basis gelegd voor de moderne kijk op de ontwikkeling van kinderen en op intelligentie. Zo was hij de inspirator voor Piaget. Ook was hij de inspirator voor belangrijke mensen die het onderzoeken van intelligentie anders gingen benaderen, zoals Reuven Feuerstein (1921-2014) en David Tzuriel (geb. 1946). Vygotsky was sterk beïnvloed door de ideeën van Karl Marx, maar zijn werk werd niet gewaardeerd in de Sovjet-Unie. Daardoor, maar ook door het afgesloten zijn van de Sovjet-Unie van het Westen, drong zijn werk pas in 1958 door tot de westerse wereld. Vygotsky was voornamelijk bezig met de relatie tussen denken en taal, iets wat tot dan toe nog niet systematisch was onderzocht in de psychologie. Voor die tijd ging men ervan uit dat spreken de hoorbare expressie was van het denken. Vygotsky vond dat dat conceptueel niet helemaal juist was. Hij was van mening dat het denken geherstructureerd wordt als het in taal wordt uitgedrukt, of gecompleteerd zoals hij het noemde.
Terwijl Piaget vooral de nadruk legde op de interactie van het kind met de fysische wereld, zag Vygotsky het belang van de interactie van het kind met de sociale wereld. Het kind leert van de sociale omgeving en leert de taal op de eerste plaats om met anderen te kunnen spreken.
De wezenlijke bijdrage van Vygotsky aan de vraag hoe kinderen zich ontwikkelen, is zijn model van de zone van naaste ontwikkeling en de zone van actuele ontwikkeling. De zone van naaste ontwikkeling behelst de mentale functies die aan het rijpen zijn en die het kind nog niet zelfstandig kan uitvoeren. Het gaat om de aanwezige potenties die via oefenen met, en stimulans van een ander over kunnen gaan naar de zone van actuele ontwikkeling. De zone van actuele ontwikkeling behelst het ontwikkelingsniveau van de mentale functies van het kind, waarbij het kind zelfstandig problemen op kan lossen via gerijpte functies die het kind zonder hulp van derden uit kan voeren. De omvang van de zones is afhankelijk van verschillende factoren zoals aanleg, opvoeding, scholing en gebeurtenissen in iemands leven.
Vygotsky pleitte ervoor om de IQ-tests af te schaffen. Zij betreffen meestal de zone van actuele ontwikkeling: wat het kind of de persoon zonder hulp kan. Bij IQ-tests is de standaard “niet helpen” extreem doorgevoerd. Vygotsky was van mening dat een kind juist geholpen moest worden, gesteund, en dat er met het kind geoefend moest worden om te zorgen dat de ontwikkeling voort kon schrijden en de zone van actuele ontwikkeling kon toenemen.
Kinderen, maar ook mensen in het algemeen, zijn niet statisch in hun presteren. Er is een sterke invloed van allerlei factoren en contact is daar een belangrijke van. Dat betekent dat het kind steun en stimulans krijgt; vaak krijgt het kind en de mens in het algemeen dan “vleugels”. Kinderen kunnen zelf een overgangsgebied van naaste naar actuele ontwikkeling creëren door het spel.
Intelligentie is versatiel (veelzijdig) en volatiel (beweeglijk).
Bij getraumatiseerde kinderen is de zone van naaste ontwikkeling vaak deels vergroot, doordat het kind over gerijpte mogelijkheden beschikt die (nog) niet geactualiseerd zijn. In de gedachtegang van Vygotsky impliceert dit dat we deze kinderen aan moeten spreken in hun zone van naaste ontwikkeling. Om de potenties uit die zone te actualiseren, kunnen we beter niet afwachten tot het kind het zelf kan, maar uitleggen, voorzeggen, voordoen en vooral ook samen doen. Zo helpen we tevens de “gaten” in de kennis te dichten die we bij deze kinderen zo vaak zien. Dit uitgangspunt was de aanleiding om bij het testen van kinderen rekening te houden met hun achtergrond.
Feuerstein en Tzuriel: leerbaarheid en remediëren
Feuerstein werkte als onderwijzer met kinderen, veelal wezen, uit concentratiekampen. Later werd hij opgeleid als psycholoog. Hij werkte ook met kinderen van Joodse vluchtelingen uit Noord-Afrika. Hij concludeerde dat de lage IQ-scores op de IQ-tests bij de kinderen waarmee hij werkte, niet goed waren omdat ze geen rekening hielden met de traumatische ervaringen van de kinderen. Hij ontwikkelde in de lijn van Vygotsky de Learning Potential Assessment Device (LPAD), een middel om het leerpotentieel in te schatten. Hij is de grondlegger van het nieuwe testen, het dynamisch testen of leerpotentieel testen. De tester gaat een samenwerking met het kind aan om diens mogelijkheden (zone van naaste ontwikkeling) verder te ontwikkelen in zelfstandige mogelijkheden (zone van actuele ontwikkeling). Het gaat dus niet zozeer om meten als om leren en ontwikkelen.
Feuerstein had grote invloed op David Tzuriel, als psycholoog opgeleid en werkzaam in Israël. Ook hij ontdekte de betekenis van trauma’s voor ontwikkeling en onderwijs, wonend en werkend in een land dat voor een belangrijk deel opgebouwd was door mensen die met trauma’s naar het beloofde land trokken.
Dynamisch testen is een ontwikkeling langs de hoofdweg waar Binet begon. Wat een vernieuwing is bij dynamisch testen, is dat de natuurlijke intelligentie van dat moment niet alleen zichtbaar wordt in een prettige omgeving, zoals Binet dat aangaf, maar ook de achtergebleven potenties die ontwikkeld kunnen worden. Het dynamisch testen dreigt echter weer te verschuiven in de richting van standaardiseren, in het verlengde van willen vergelijken in plaats van iemands leerbaarheid te onderzoeken.
Epiloog (H11)
Niettegenstaande alle bewijzen van het tegendeel is de testcultuur nog nooit zo sterk geweest als aan het begin van de eenentwintigste eeuw. De wetenschap loopt achter op de werkelijkheid, want het verwerken van voortschrijdend inzicht van de wetenschap door de praktijk is traag.
Er is een nijpende noodzaak om alternatieven te zoeken voor de IQ-test, maar er is geen nadrukkelijke vraag hierom vanuit de maatschappij.
De stap naar niet meer testen via de IQ-score zal niet mogelijk zijn als we geen alternatieven hebben. De eerste stap begint bij Binet. We kunnen nog een tweede stap zetten, het werk van Vygotsky gebruiken. De derde stap is voort te bouwen op wat de intelligentie is en hoe deze gebruikt wordt. In H9 werd gesproken over de wijze waarop mensen problemen oplossen. Hoe de hersenen geoutilleerd zijn naar de wijze waarop ze een probleem te lijf gaan en iets proberen te leren.
Besluit: Binet in ere herstellen om eindelijk ieders leerpotentieel te respecteren en te ontwikkelen
Binets erfenis: iemands zwakke kanten ontdekken, daarvan de oorsprong onderzoeken en het ontwikkelen van die zwaktes, is onder Amerikaanse invloed veranderd in het selecteren van mensen op één meetresultaat. Maar kan dat wel? Meten we wel wat we denken te meten en kennen we de gevolgen? Het antwoord is nee! Al meer dan honderd jaar heeft wetenschappelijk onderzoek bewezen dat Alfred Binets inzicht in wat intelligentietests konden en niet konden, wetenschappelijk gezien juist is. Honderd jaar op praktijkbewijzen gesteund onderzoek heeft aangetoond dat de intelligentietest niet de intelligentie meet en de IQ-score geen maat is voor intelligentie.
De dwaling dat dit wel zo is, heeft onoverzienbare gevolgen op alle vlakken: bij het oriënteren naar de verschillende onderwijsvormen van normaal begaafde kinderen en jongeren zodat ze “op hun plaats zitten” zoals dat heet, bij het diagnosticeren van kinderen en jongeren met een mentale achterstand.
De dwaling uit zich in het blinde geloof in testuitslagen, het foutief diagnosticeren van verstandelijke beperking en het diagnosticeren van de intelligentie van mensen met autisme. Dit heeft tot gevolg dat ontelbare normaal begaafden hun potentieel niet ten volle kunnen ontwikkelen en dat kinderen en jongeren met een problematiek verkommeren doordat niet wordt aangesloten bij hun mogelijkheden.
Het is de hoogste tijd om de waarheid onder ogen te zien en een nieuwe manier van intelligentieonderzoek te ontwikkelen, waarvoor de eerste schreden al zijn gezet.
Voorgesteld boek: Martine F. Delfos, Het IQ en de intelligentie. De illusie van meten, Amsterdam, Uitgeverij SWP, PICOWO-serie[4] Deel 19, 144 blz.
Bron:
Dirk De Zutter
- Zie https://www.swpbook.com/boek/2278/het-iq-en-de-intelligentie ↑
- Martin, Olivier “La mesure en psychologie de Binet à Thurnston 1900-1930”, Revue de synthèse: 4e S. N°4, oct.-déc. 1997, 457-493 ↑
- De “Diagnostic Statiscal Manual of Mental disorders”. De eerste versie dateert van 1952, de volgende versies van 1968, 1980, 1994 en de vijfde van 2013, vertaald in het Nederlands in 2014 (APA, American Psychiatric Association/Boom, “Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen”). ↑
- Deze serie is gebaseerd op onderzoeksresultaten van het Psychologisch Instituut voor Consultatie, Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek. De serie bestaat uit verschillende disciplines (psychologieboeken, autismeboeken, boeken over de virtuele omgeving, boeken over eetstoornissen, medische boeken). ↑