Marie-Dominique Simonet, de Franstalige minister van het basisonderwijs, en de hele Franstalige Gemeenschapsregering vragen het Grondwettelijk Hof om de maatregel te vernietigen die eist dat ouders hun objectieve kennis van het Nederlands zouden aantonen om voor hun leerplichtige kinderen toegang te krijgen tot het Nederlandstalig onderwijs te Brussel.
De Franstalige regering oordeelt dat dit ingaat tegen haar belangen. Ze wil terug naar een vroegere situatie, waarbij een verklaring op erewoord over de kennis van het Nederlands volstond. Laten we proberen om de problematiek ‘zonder emoties’ te benaderen.
Stel dat de Franstalige scholen eenzelfde plicht invoeren, en eisen dat de ouders een objectieve kennis van het Frans zouden aantonen. Dan zouden vandaag heel wat mensen te Brussel voor hun kinderen geen school meer kunnen vinden, want bij veel ouders ontbreekt de kennis zowel van het Nederlands als van het Frans.
Het Nederlandstalig onderwijs kan drie argumenten aanvoeren om zijn standpunt te verdedigen:
(a) de straat-omgangstaal te Brussel is in veel wijken overwegend het Frans en niet het Nederlands; hieronder verstaan: het eerste contact in winkels en onderling op straat verloopt meestal in het Frans (als het niet in het Marokkaans, Engels of Turks is) en niet in het Nederlands, dus: de verwerving van de Franse taal vindt meer ondersteuning buiten de school dan bij het Nederlands het geval is.
(b) Om de kwaliteit van het Nederlands te waarborgen is er bijgevolg een hogere aanwezigheid van Nederlandstaligheid op school zelf vereist dan met het Frans het geval is.
( c)- We bieden bijkomend als gemeenschap cursussen Nederlands aan voor de ouders, de Franstaligen kunnen eenzelfde aanbod doen met het Frans.
Het Franstalig onderwijs kan hiertegen inbrengen dat dit nog niet betekent dat alle lasten voor de opvang van anderstaligheid die niets met het Frans of het Nederlands te maken heeft, op haar zou moeten doorverrekend worden.
Tot daar, denk ik, kort samengevat, enkele objectieve argumenten. Wat daarbij opvalt, in beide standpunten, zowel dit van de Franstaligen als dit van de Nederlandstaligen, is dat anderstaligheid meestal enkel als een ‘last’ gezien wordt. Beide gemeenschappen zien er blijkbaar vreselijk tegen op en ze kunnen het mentaal en politiek niet opbrengen om ook eens na te denken over anderstaligheid als een ‘troef’. Men kan dit betreuren, maar het is nu eenmaal zo vandaag in België.
Provocerend
Een half jaar geleden hebben we er in een opiniestuk hier in De Wereld Morgen (17 juni 2010: ‘Brussels Nederlandstalig onderwijs en ‘apartheid’) op gewezen dat het o.i. onnodig en provocerend was om via een speciaal onderwijsdecreet in het Vlaams Parlement een voorrangsregel in te voeren die bepaalde dat na eerst voorrang gegeven te hebben aan de broers en zusjes van kinderen (van gelijk welke taal) die er al school lopen, van de resterende plaatsen nog eens 55 procent (in plaats van de vroegere 45 procent) naar kinderen met een Nederlandstalige ouder te laten gaan.
Met de vroegere 45 procent kon immers perfect gewerkt worden. Sommigen (niet allen!) wilden echter het onderste uit de kan. De nieuwe 55 procent regel is er blijkbaar te veel aan geweest voor de Franstalige minister. En deze heeft een argument: is er immers een objectieve reden aanwijsbaar, buiten alleen maar de belangen van de Vlaamse gemeenschap, waarom enkel maar het Franstalig onderwijs de ‘lasten’ op zich zou moeten nemen van de anderstaligheid die uit de migratie volgt?
De drie argumenten die de Vlaamse gemeenschap aanhaalt, zijn zeker niet waardeloos, maar zien over het hoofd dat ze nergens ook de objectieve belangen van de Franstalige gemeenschap willen in rekening brengen. Met andere woorden: de Vlaamse gemeenschap kan van enig egoïsme verdacht worden. Als de zaak doorgaat, vrees ik voor de Vlaamse gemeenschap dat het Grondwettelijk hof niet anders zal kunnen dan vaststellen dat de Vlaamse gemeenschap hier niet kosjer optreedt, wat ons internationaal weer geen deugd doet.
Noodzakelijk overleg
Wat leiden we hieruit af? Dit is een typisch debat waarin een voorafgaand overleg tussen de Franse en Vlaamse gemeenschap op niveau van het Brussels gewest zin zou hebben gehad. Men had bijvoorbeeld kunnen laten berekenen hoeveel niet het Frans beheersende allochtonen er in Brussel wonen met kinderen op leerplichtleeftijd en aan de hand daarvan een faire opdeling van de ‘lasten’ laten uitrekenen.
Omgekeerd had ook de Franse gemeenschap evident vandaag eerst een overleg kunnen voorstellen met de Vlaamse gemeenschap vooraleer naar het Grondwettelijk hof te stappen. En wellicht had dit debat ook een aanleiding kunnen zijn om, aan beide zijden, of toch minstens aan Vlaamse zijde, over een positiever didactisch beheer van de anderstaligheid in een fundamenteel meertalige stad als Brussel na te denken.
Johan Leman
Johan Leman is medewerker van het integratiecentrum “Foyer” in Brussel en voormalig commissaris van het Centrum tegen racisme.
(Dit opiniestuk verscheen op www.dewereldmorgen.be op 7 maart 2011)
Aansluitend artikel:
“Minister Smet trekt voorrang voor Nederlandstalige leerlingen in Brussel op van 45% naar 55%”