Vlaanderen werd in 1989 bevoegd voor zijn onderwijs. We zijn nu 20 jaar later en we moeten vaststellen dat de Vlaamse scholen op dit ogenblik nog steeds niet over dezelfde basisomkadering beschikken als die waarover zij beschikten op de vooravond van de overheveling van de onderwijsbevoegdheid van federaal niveau naar gemeenschapsniveau.
In de verschillende onderwijsniveaus (gewoon en buitengewoon basisonderwijs, gewoon en buitengewoon secundair onderwijs, deeltijds kunstonderwijs) wordt al sedert bijna 20 jaar gewerkt met leerlingencoëfficiënten. Zo brengt elke ingeschreven leerling de school een pakketje middelen (lesuren, uren-leraar, lestijden, punten…) op. Al deze individuele pakketjes worden uiteraard samengelegd en zij bepalen dus de personeelsomkadering waarop een school recht heeft.
Eén probleem echter: dit totale pakket mag niet voor de volledige 100% aangewend worden. Sinds jaar en dag bepaalt de overheid het zogenaamde aanwendingspercentage. Dat is een getal dat vastlegt welk percentage van de gegenereerde middelen mag aangewend worden. In het gewoon lager onderwijs is dat bv. 98,425%, in het buitengewoon basisonderwijs is dat 94,5%, in het gewoon secundair onderwijs 96,57%…
In het begin van de jaren ‘90 was het overduidelijk zo dat dit aanwendingspercentage werd ingegeven door besparingen. Alle sectoren moesten inleveren, het onderwijs kon hieraan niet ontsnappen. Anno 2008 is het echter even overduidelijk dat het hanteren van aanwendingspercentages niet meer wordt ingegeven door besparings-, maar wel door beleidsoverwegingen. Een minister die al de aanwendingspercentages op 100% zou brengen en de enveloppe van de hogescholen correct zou indexeren en zou koppelen aan het reële aantal studenten, zou zijn eigen beleidsruimte drastisch inperken. En vermits elke minister zijn of haar beleid wil vereeuwigd zien, denkt hij of zij er zelfs nog niet aan om de scholen te geven waarop zij recht hebben.
En nochtans, zulke minister zou minstens blijk geven van een eerlijke ingesteldheid. Hij of zij zou echt de geschiedenis ingaan als de minister die de scholen eindelijk gaf waarop zij recht hadden.
Misschien moet de volgende minister van Onderwijs zich toch eens de vraag stellen hoe men anno 2009 aan de scholen nieuwe vragen kan stellen als men aan diezelfde scholen nog niet de basisomkadering geeft waarop ze in 1989 al recht hadden?
215 miljoen euro!
Deze problematiek was ook Vlaams volksvertegenwoordiger Jos De Meyer niet ontgaan en daarom stelde hij minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke twee vragen.
1. Welke evoluties hebben deze aanwendingspercentages in de afgelopen jaren ondergaan en wat was de som was die zo werd “bespaard”, en dit per schooljaar, vanaf het ogenblik dat de aanwendingspercentages werden ingevoerd?
2. Wat zouden voor het schooljaar 2008-2009 de kosten zijn verbonden aan het afschaffen van alle aanwendingspercentages? Minister Vandenbroucke beantwoordde deze vraag zeer uitvoerig.
Aantal uren dat bespaard wordt (per niveau)
Grosso modo geeft volgende tabel weer hoeveel uren er per schooljaar bespaard worden.
Gewoon basisonderwijs: 9.700 uren
Buitengewoon basisonderwijs: 5.500
Gewoon voltijds secundair onderwijs: 33.000 (voor 1/9/2005: 19.000)
Buitengewoon secundair onderwijs: 5.100
Deeltijds kunstonderwijs: Niet opgegeven
Besparing in Euros (per niveau)
Wat dit, in euro uitgedrukt, betekent voor het schooljaar 2008-2009 blijkt uit volgende tabel:
Gewoon basisonderwijs: 16.892.040 Euro
Buitengewoon basisonderwijs: 10.673.080
Gewoon secundair onderwijs: 68.745.620
Buitengewoon secundair onderwijs: 9.636.778
Deeltijds kunstonderwijs: 8.840.075
Totaal: 114.787.59 Euro
Tel hierbij de som die het hoger onderwijs ontbeerd heeft en tel daarbij ook de middelen die uitgespaard worden door ook aanwendingspercentages toe te passen op het ondersteunend personeel (administratief personeel en opvoeders) en je komt met gemak aan een totale besparing van 215 miljoen euro per jaar.
Tsjevenstreken
De kans is vrij reëel dat politici, als ze met deze problematiek geconfronteerd worden, zullen wijzen op de toename van het onderwijsbudget en daaraan de conclusie verbinden dat er van besparingen geen sprake is. Bovendien zou men ook kunnen stellen dat het totale personeelsbestand ook gestegen is. Dat is juist. Als men eerst aan de scholen omkadering afneemt en de uitgespaarde middelen opnieuw investeert in andere projecten, dan stijgt de omkadering.
Deze vaststelling gaat echter volledig voorbij aan de kern van de zaak en dat is dat de scholen in 2008 nog steeds niet de basisomkadering krijgen waarop zij 20 jaar geleden al recht hadden. Dat de opeenvolgende ministers van Onderwijs hun beleid voeren op basis van middelen die ze eerst met de linkerhand van de scholen hebben weggenomen om ze daarna met de rechterhand opnieuw aan een aantal scholen te geven, noemt men in de politiek het ‘heroriënteren’ van de middelen. Wij noemen dat tsjevenstreken en die zijn blijkbaar, in tegenstelling tot wat soms wordt gezegd, niet partijgebonden.
Debat over werkdruk
In ieder geval blijft COC een ernstig debat vragen over het systeem van de aanwendingspercentages en over de kwalijke gevolgen die deze besparing heeft op de werkdruk van het personeel. Dat er een steeds nijpender lerarentekort optreedt en dat scholen het steeds moeilijker hebben om leraars te vinden of te vervangen, is dan ook geen toeval. COC vindt alleszins dat de minister eerst en vooral aandacht dient te besteden aan de basisbehoeften – nl. de werkomstandigheden en de werkdruk van het personeel – alvorens te investeren in bijkomende opdrachten en vernieuwingen.
Jos Van der Hoeven
Dit artikel werd overgenomen uit Brandpunt (november 2008), het maandblad van de COC (Christelijke Onderwijs Centrale).
Zie www.coc.be