Ze leefden in barakken

Facebooktwittermail

La Louvière is een nieuwe stad. In het midden tussen de steenkolenbekkens van Mons en Charleroi ontwikkelt zich in de 19de eeuw de industriële activiteit rond de steenkoolmijnen en de staalovens van La Louvière: Le Centre. Het lot van La Louvière is onherroepelijk verbonden met dat van de familie Boël, die fortuin begon te vergaren toen in 1880 een kinderloze Ernest Boucquéau zijn staalfabriek in La Louvière naliet aan zijn boekhouder Gustave Boël (1837-1912). Even onherroepelijk verbonden met het lot van deze stad is de immigratie van Italiaanse arbeiders. 50 % van de bevolking van La Louvière heeft Italiaanse roots. Prof. Anne Morelli (ULB), zelf in België geboren uit Italiaanse immigranten, gidst ons naar La Cantine des Italiens en le Bois du Luc. Beklijvend…

Onze bustocht met Prof. Morelli begint aan het station van Charleroi. We laten het kanaal en de Boudewijnbrug met de twee prachtige beelden van Constantin Meunier, de mijnwerker en de staalarbeider, links van ons en verlaten de stad. Een kwartier later rijden we La Louvière binnen via troosteloze wijken met oude, vervallen, zeer kleine “werkmanshuisjes”. De middelen om te moderniseren ontbreken sinds de teloorgang van de staalindustrie.

Sporen van een groot verleden

De straatnamen herinneren aan het rijk verleden van sociale strijd: via de rue Jean Jaurès en de rue Francisco Ferrer komen we aan bij de fabriek van Duferco, restant van een ooit bloeiend bekken. In 1997 werd 50% van de Usines Gustave Boël verkocht aan het internationale, kapitaalkrachtigere Koninklijke Hoogovens. Twee jaar later, in juni 1999, verschoof de volledige participatie naar de Italiaans-Zwitserse combinatie Duferco, dat ook de Forges de Clabecq had overgenomen. Het Waals Gewest behield een participatie van 2,9 %.

De fabrieken zijn thans verouderd, met nog slechts weinig arbeiders, geen handarbeiders meer, alleen nog technici van hoog niveau die werken met een complexe informatica. De werkloosheidcijfers behoren hier tot de hoogste van het land. De nazaten van Gustave Boël verging het beter: de familie Boël, die al gauw o.a. de Fabrique de Fer de Charleroi (Fafer) en de holding Sofina had overgenomen en door huwelijken familiale verwantschappen had gesmeed tussen de Boël-clan en de families Lippens (Fortis, Compagnie Het Zoute), Solvay en Janssen (Solvay), behoort nu met haar holding Sofina tot de tien rijkste families in ons land…

De Italiaanse immigranten

Na de tweede wereldoorlog kende België een grote golf van Italiaanse immigranten. De Belgische arbeiders waren niet meer bereid om in de mijnen te gaan werken, ondanks de aantrekkelijke voorwaarden van het “mijnwerkersstatuut”: pensioen op 50, vrijstelling van militaire dienst, gratis treintickets naar zee en gratis melkbedeling. Wat baten immers al deze voordelen als je in de fleur van je leven afgetakeld bent door stoflong? Toen de wortel niet meer hielp, werd de stok gebruikt: de regering vaardigde uit dat wie ooit in de mijnen gewerkt had, opnieuw de ondergrond in moest, op straffe van gevangenschap. Ze begon ook met een campagne op de scholen en werkte in op de 14-jarige jongens “hoe mooi het beroep van mijnwerker wel was”. Hun moeders, dochters én echtgenotes van mijnwerkers, wilden echter niet dat hun jongens hetzelfde lot ondergingen.

Zo werd op 20 juni 1946 een eerste akkoord gesloten met de Italiaanse regering en arriveerden er wekelijks 2000 Italianen. Het contract dat getekend werd in Milaan, werd gesloten voor vijf jaar en stipuleerde dat ze alleen in de mijnen mochten werken. Bij contractbreuk werd men in de gevangenis gestopt en werd overgegaan tot een collectieve repatriëring die vertrok vanuit… het Klein Kasteeltje.

Later werden deze voorwaarden enigszins versoepeld: de Italiaanse gastarbeider kreeg een werkvergunning type B voor 5 jaar waarbij de mannen verplicht waren te werken als mijnwerker of staalarbeider, de vrouwen als poetsvrouwen. Na 5 jaar kon men dan een werkvergunning type A bekomen en elders tewerkgesteld worden.

Enkele dagen na de mijnramp in Le Bois du Cazier bij Marcinelle op 8 augustus 1956, waarbij 262 mensen het leven lieten, onder wie 136 Italianen, verklaarde de Belgische regering dat de Italianen “te veeleisend” waren geworden. Zij sloten prompt een akkoord met het Spanje van Franco en met Griekenland. Sinds 1964 werden vooral met Turkije en met Marokko akkoorden gesloten.

Na de sluiting van de steenkoolmijnen en de reconversie naar de staal, zijn vele kinderen van Italiaanse mijnwerkers op hun beurt staalarbeiders worden. De Italiaanse arbeiders zullen een voorhoederol spelen in de sociale conflicten bij Forges de Clabecq en Boël (Duferco).

La Cantine des Italiens in de schaduw van de Boëlfabriek

De barakken bij Houdeng werden in 1946 opgetrokken in steen voor de gastarbeiders van de Usines Gustave Boël. In een paar laatste overgebleven barakken houden de nazaten van Italiaanse migranten de herinnering aan het bestaan van hun ouders levend. Hier kan men met eigen ogen zien hoe destijds de gastarbeiders gehuisvest werden. Door de oorlog waren een groot aantal huizen vernield en de nieuwe gezinnen die zich met het einde van de oorlog gevormd hadden, palmden de bestaande, overblijvende huizen in. Voor de Italiaanse gastarbeiders werden dan maar de kampen gereserveerd die nog enkele jaren ervoor door de nazi’s waren gebouwd. Ze lagen meestal goed afgezonderd en zo bleven de mensonterende vertrekken, die elders vaak alleen bestonden uit karton en wat golfplaten, aan het oog van de autochtonen onttrokken. In de jaren ’80 waren de barakken rond de Boëlfabriek niet meer nodig; ze kwamen in handen van de Compagnie du Canal du Centre en zijn nu eigendom van de provincie Henegauwen.

Dank zij de inspanningen van initiatiefnemer Jean-Pierre Gaillez werd de desolate site van de Cantine, die op instorten stonden, gered. De huisjes werden opgekalfaterd, er werd een gazon aangelegd met bloemen en speeltuin. De vier blokken die parallel met het kanaal liggen doen dienst als museum. Ze hadden elk 8 kamers met 6 tot 8 bedden. Het centrale gebouw deed dienst als refter. Nu wordt het uitgebaat als restaurant. De Cantine is een pleisterplaats voor de Italiaanse nazaten die er talrijke feesten en concerten organiseren en er hun trouwfeesten komen vieren.

De Cantine boden aan de Italiaanse mannen eten en onderdak. Eerst mochten alleen vrijgezellen komen, pas later ook mannen met vrouw en kinderen. De levensomstandigheden lieten sterk te wensen over: slechts enkele toiletten – buiten, alleen koud water, dat in de winter vaak bevroren was, weinig faciliteiten om zijn kleren te wassen. In 1961 zouden nog een 2000-tal families in barakken wonen. Huizen bouwen voor de mijnwerkers betekende immers huizen moesten bouwen voor de Italianen: dat zou bij de plaatselijke bevolking in het verkeerde keelgat schieten.

In Italië heerste de grootste nood in het zuiden en in de families van communistische militanten. Deze mannen konden na de oorlog in Italië niet aan werk geraken. De gastarbeiders rond de Boëlfabriek kwamen vooral uit Noord-Italië. De Italianen uit het zuiden hadden een slechte reputatie. De Italiaanse “katholieke missie” zorgde er verder via een dienst van het Vatikaan voor dat er alleen “goede christenen” werden gestuurd. Toch zien we in de Cantine dat er een klandestiene communistische werking was van de Italiaanse PCI. In 1984 behaalde de PCI in La Louvière (onder de Italiaanse kiezers) 43 % stemmen voor de Europese verkiezingen. De Italiaanse communisten speelden een belangrijke rol in de strijd rond Boël en ook de erkenning van stoflong als beroepsziekte is te danken aan de strijd van de Italiaanse arbeiders.

Le Canal du Centre

De hydraulische scheepsliften op het kanaal waarlangs de cantines gebouwd zijn, staan nu op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO. De scheepsliften liggen op de waterweg tussen de Maas en de Schelde, het zogenaamde Centrumkanaal en zijn gebouwd tussen 1888 en 1917. Ze overbruggen samen een verval van zo’n 68 meter. Eén lift overbrugt 15,4 meter en de andere drie elk 16,93 meter. De scheepsliften zijn dubbel uitgevoerd en zijn hydraulisch met elkaar verbonden, waarbij het gewicht van de ene bak het gewicht van de andere compenseert. Een ecologisch hoogstandje. Sinds 2002 worden deze kunstwerken enkel nog voor de pleziervaart gebruikt. Het goederenvervoer wordt namelijk sindsdien omgeleid via de grote scheepslift bij Strépy-Thieu die het verval in een keer overbrugt.

Le Bois du Luc: wie niet werkt niet woont…

Het tweede luik van onze workshop bracht ons naar le Bois du Luc, één van de oudste mijnen van België. In 1836 besluit de Société civile charbonnière du Bois-du-Luc, zoals de maatschappij sinds 1807 heette, om wat aan de huisvesting van de mijnwerkers en hun families te doen. Tussen 1838 en 1853 werden 162 woningen gebouwd, onderverdeeld in vier blokken. De bureaus en ateliers waren van de carrés afgescheiden door “valpoorten”, die dienden om stakers buiten en werkwilligen binnen te houden. Een grote oprijlaan leidt naar de villa van de mijnbaas. In 1880 kregen de huizen er een verdieping en een achterkeuken bij, wat voor die tijd op een groot comfort wijst. De Bois-du-Luc had een kerk (de Sint-Barabarakerk, patroonheilige van de mijnwerkers), een ziekenhuis, een bejaardentehuis, een kiosk, een park, een feestzaal, zijn eigen brouwerij, bakkerij, schoenmakerij, zadelmakerij en slachterij, zijn eigen scholen voor jongens en meisjes.

De meisjes werden klaargestoomd voor het huishoudelijk werk, de jongens moesten net voldoende leren lezen en schrijven om de plannen te begrijpen die in de mijn werden gebruikt. Kortom, het hele leven speelde zich af op minder dan een vierkante km. De huizen waren eigendom van de mijnbaas: men moest dus in de mijn werken om er te mogen wonen. Indien men verhuisde, was men zijn woning kwijt. Jongens werden op de leeftijd van 14 verplicht om de mijn in te trekken.
Eerst woonden vooral Walen in de huizen, later ook Vlamingen en met de komst van de migranten, Italianen en tenslotte Turken.

Het gebouwencomplex van de Bois-du-Luc werd een ecomuseum: een tot in de details bewaard gebleven authentieke mijnstad met de schachttorens, de carrés of vierkante woonblokken, de ateliers, feestzaal, zelfs de laatste Train des Flaminds. Deze trein reed voor het eerst in 1855 en voerde Vlaamse mijnwerkers aan van Geraardsbergen over Ninove of Edingen naar Houdeng-Goegnies en de Bois-du-Luc. Deze trein reed tot 1963, toen in Houdeng het station voor reizigers werd gesloten.
De huizen blijven deel uitmaken van het patrimonium. Ze zijn verbouwd tot eenvoudige rijwoningen en zijn bewoond.

Beide bezoeken lieten bij de deelnemers een diepe indruk na. Een absolute aanrader voor een bezoek met je klas!

Cantine des Italiens.
Musée de l’immigration.
N55, afslag N535 richting La Louviere, afslag Houdeng Goegnies vlak voor de brug over het Canal du Centre.
Rue Tout-y-Faut 90
7110 HOUDENG-GOEGNIES
Tel 064/84 78 31

Ecomusée du Centre
rue Sainte-Patrice, 2b
7110 La Louvière (Houdeng-Aimeries)
Toegang: E19-E42, afrit Le Roeulx, richt. Houdeng / Trein: station La Louvière Centre, bus van TEC.
email : info@ecomuseeboisduluc.be
www.ecomusee-regional-du-centre.be
064 282000

Musée de la Mine
rue Saint-Patrice, 5 bis
7110 La Louvière
tel en fax : 064.22.54.48
musee_mine@hotmail.com