Tutti cadaveri!’, allemaal lijken! Op 22 augustus 1956 klinkt van een diepte van 1035 meter wat iedereen op 8 augustus eigenlijk al wist. Op die dag dreef een brand in de mijn Bois du Cazier (Marcinelle) 262 mijnwerkers als ratten in de val. Gesneuveld in de Kolenslag.
Mijnen en staalfabrieken werkten op volle toeren om de hongerige naoorlogse Europese economieën van kolen en staal te voorzien. De Belgische regering had zich in 1946 voorgenomen om de steenkoolproductie van vóór de Tweede Wereldoorlog, 30 miljoen ton per jaar, zo snel mogelijk te evenaren. In de mijnen werd daarom koortsachtig gewerkt, de haast zat in de dagelijkse routine besloten.
De mijn Bois du Cazier bij Marcinelle was met twee schachten zeker niet de grootste. Het bekken van Charleroi telde 25.000 mijnwerkers, van wie er alleen al 8000 werkten in de mijnen van Monceau-Fontaine, die met twaalf schachten jaarlijks 16 miljoen ton steenkool genereerden. Maar in de ‘Kolenslag’, de race om de productie tot het uiterste op te voeren, deed ook de Bois du Cazier meer dan zijn best. Zevenhonderd mijnwerkers brachten er elk jaar 160.000 ton steenkool naar boven;in 1955 zelfs 170.558 ton.
Mijnwerk is zwaar en gevaarlijk. Veiligheidsregels waren er wel, maar in alle twintig mijnen van België stond de productie voorop. Ongelukken ‘hoorden erbij’, ook in de Bois du Cazier, waar in 1906 negen mijnwerkers 1000 meter diep te pletter vielen toen de kabel van hun liftkooi het begaf, en waar in 1930 zestien mijnwerkers omkwamen door de gevreesde coup de grisou, ontploffend mijngas.
Een mijn ziet er boven de grond heel simpel uit. Alleen wat bijgebouwen en de torens van de ophaalmachines zijn te zien. Bovenin zit een machinist die de vrachten steenkool, vier bakken met elk 1000 kilo boven elkaar, ophaalt met een snelheid van zestig kilometer per uur.
Maar onder de grond gebeurt het allemaal. In schaars licht wrikken daar de steenkoolhouwers, de ‘enige echte’ mijnwerkers, met houwelen en pneumatische boorhamers de steenkool los, laden en sjorren de ‘slepers’ de wagonnetjes naar de ‘kooiladers’ bij de verticale schachten, graven en stutten de steenganghouwers nieuwe gangen. Er zijn ook de gespecialiseerde schietmeesters, voor het plaatsen van dynamiet, en de porions, de ploegbazen. In de grotere mijngangen werken ook tientallen paarden, die eens per jaar tijdens de verlofperiode even boven komen om te grazen in de weide, waarbij hun ogen in de stal een dag moeten wennen aan het licht.
Om tien over acht die ochtend werken de 31-jarige kooilader Antonio Ianetta en zijn helper Gaston Vaussort op 975 meter. Ianetta is vier jaar eerder uit de buurt van Rome geëmigreerd en spreekt amper Frans. Hij laadt en lost wagons uit de lift, iets wat hij duizenden keren heeft gedaan.
Zodra de lift op zijn niveau stopt, duwt Ianetta er met volle kracht een loodzware wagon in. Hij duwt er aan de andere kant een lege kar mee naar buiten. Maar dan gebeurt het: de lege kar blijft halverwege staan vanwege een defecte stuitnok. Ianetta probeert door te duwen, maar dan zet de lift zich in beweging naar boven. Aan beide kanten hangen de wagons er half uit. Ze blijven hangen achter een balk. Die buigt en doorsnijdt twee telefoonleidingen, een olieleiding, een leiding met perslucht en twee stroomkabels onder 3000 volt.
Olie, perslucht en een vonkenregen. Er breekt onmiddellijk brand uit. Vaussort komt om, Iannetta vlucht en ontsnapt via de lift in de tweede schacht. Maar als Ianetta vlucht, is de ramp nog maar net begonnen. Waarschijnlijk vallen vele slachtoffers bijna direct, maar kort voor halfnegen zien zeven mannen nog kans om een lift in de tweede schacht te bereiken.
De vuurzee is niet te stoppen. De eerste schacht is buiten werking, en binnen een uur staat ook de tweede schacht in lichterlaaie. Een dikke rookwolk alarmeert de bevolking van Marcinelle. Journaalbeelden van toen tonen vrouwen en kinderen die hartverscheurend huilen en schreeuwen, zich vastklampend aan de hekken. De directie van de mijn heeft bij het eerste alarmsignaal opdracht gegeven om de hekken te sluiten. Op deze dag worden 248 vrouwen weduwe en verliezen 417 kinderen hun vader.
Ondergronds zorgt de steenkool voor een enorme hitte. De kabels van de liftkooien in de tweede schacht breken en de liften storten in de diepte. Boven werken mannen als gekken om een nieuwe kabel te leggen en drie uur later dalen twee redders af in een geïmproviseerd bakje. Op 715 meter horen ze kreten. De zwaargewonde Franz Lowie, Alphonse Verbeek en de zestienjarige Alphonse Van de Plas schuilen onder een omgekeerde wagon. Ze hebben geürineerd op hun zakdoeken om zich te beschermen tegen de rook. Met Albert Peers, Louis Salvuyts en Karel Wuyts zijn zij de laatsten die levend worden gevonden.
De reddingsacties gaan door in de weken die volgen. Experts uit het Ruhrgebied brengen apparatuur om de lucht in de mijn te analyseren, maar het duurt zes dagen voordat reddingswerkers niveau 907 bereiken. Pas op 23 augustus dringen ze door tot de grootste diepte. Door de telefoon schreeuwt redder Angelo Berto het uit van ontzetting: „Tutti cadaveri!”
Het zal maanden duren voor alle lichamen uit de mijn zijn gehaald en zijn geïdentificeerd. De slachtoffers zijn 136 Italianen, 95 Belgen, acht Polen, zes Grieken, vijf Duitsers, vijf Fransen, drie Hongaren, één Brit, één Rus, één Oekraïner en één Nederlander.
Hun dood inspireert de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal tot strengere regels; bijvoorbeeld dat olie-, zuurstof- en stroomleidingen niet meer naast elkaar mogen liggen. De Europese steenkoolsector spreekt voortaan van de periodes vóór en ná Marcinelle. Hoeveel er is verbeterd, blijkt uit het feit dat er voor de ramp in de Bois du Cazier duizenden mijnwerkers zijn omgekomen in België; na de ramp minder dan tien.
Maar vele mijnwerkers houden het voor gezien. De Belgische regering probeert het werk nog aantrekkelijk te maken met gunstige arbeidsvoorwaarden en door mijnwerkers af te beelden als ‘de redders van de natie’. Maar de Italianen wijken uit naar de staalfabrieken, de Belgen vinden beter werk. België haalt eerst mijnwerkers uit Griekenland en Spanje, later uit Turkije en Marokko.
De Bois du Cazier hervatte al in april 1957 de productie, enkele weken na de laatste begrafenissen. De Administratie van het Mijnwezen concludeerde na onderzoek dat ‘niemand’ schuld had. Alleen de directeur van de Bois du Cazier, Adolphe Calicis, werd veroordeeld, met een voorwaardelijke straf en tegen de zin van vele nabestaanden. Hij had zich bij de reddingswerken tot het uiterste ingespannen en wordt door velen nog als een held gezien.
In januari 1961 sloot de Bois du Cazier officieel, maar illegaal werd er nog tot in 1967 doorgewerkt. De economische aantrekkingskracht van de gros pierre, de zeer rijke steenkoollaag, was te groot. Nu ligt de mijn er bij als een historisch slagveld. De torens zitten goed in de verf en er is een onberispelijk museum. Eromheen bepalen de terrils, de steile bergen van stenen en grond, voor altijd het landschap. Mensen hebben het materiaal van de heuvels bijna geheel met de hand boven de grond gehaald. Het zijn de ultieme getuigen van het industriële tijdperk.
Op zaterdag 11 oktober kan u deelnemen aan een rondleiding in Bois du Cazier tijdens de Ovds-ontmoetingsdag.
Gids is Paul Lootens, syndicalist en mede-auteur van het boek “Tutti cadaveri” over de mijnramp van Marcinelle.