Het onderwijs is potentieel de krachtigste hefboom voor de sociale participatie van achtergestelde groepen. Tegelijk is het in zijn huidige organisatie de instelling bij uitstek die bijdraagt tot de reproductie van sociale ongelijkheden van generatie op generatie.
2007 moest hoognodig het jaar van de gelijke kansen worden. Dat de sociale ongelijkheid de voorbije twee à drie decennia opnieuw is toegenomen, is geen nieuws meer. Het heeft alles te maken met de globalisering en de verrechtsing van onze samenleving. Arbeidsintensieve bedrijven vestigen zich in lageloonlanden, waardoor de arbeidsmarkt voor laaggeschoolden in het Noorden onder druk komt te staan. De technologische evolutie zorgt voor een verdere polarisatie tussen hoog- en laaggekwalificeerden. En nieuwe immigranten komen de rangen van laaggeschoolde arbeiders en armen in ons land vervoegen.
Een tijdlang hebben de Europese welvaartsstaten de kwalijke neveneffecten van die trends kunnen compenseren door hun stevige sociale beschermingssystemen, maar die tijd is nu voorbij. Budgettaire beperkingen en het spookbeeld van de vergrijzing hebben geleid tot een sterke erosie van de sociale uitkeringen en een toename van de armoede.
De solidariteit met kwetsbare groepen in de samenleving komt steeds meer onder druk te staan. In de jaren 90 ontstond de ‘nieuwe sociale kwestie’: het bewustzijn dat sociale risico’s steeds meer geconcentreerd zijn bij welbepaalde groepen (vooral laaggeschoolden) die méér afhankelijk worden van de welvaartsstaat terwijl ze zelf niet langer in staat zijn om er financieel aan bij te dragen. De wereldwijde concurrentie verhoogt ook de druk op de hogere inkomensgroepen die zich, mede door de lasten van de welvaartsstaat, in de tang genomen voelen.
De solidaire welvaartsstaat wordt dus onpopulair. Neoliberale alternatieven preken afslanking van de overheid en de sociale zekerheid, en ‘activering’ van de persoonlijke verantwoordelijkheid (bv. door een beperking van werkloosheidsuitkeringen in de tijd). Het succes van extreemrechtse partijen heeft het sociaal beleid van de (al dan niet regerende) meerderheden verhard. De houding van de publieke opinie, en het beleid ten aanzien van migranten en werklozen zijn zo strak geworden, dat sommigen de moderne welvaartsstaat zelfs gaan typeren als een ‘strafstaat’, die aan die groepen verplichtingen en sancties oplegt. Eén van die verplichtingen heet ‘levenslang leren’: na de leerplicht tot 18 en de vormingsplicht voor jonge werkzoekenden volgen de inburgeringsplicht voor allochtone nieuwkomers, de verplichte taalcursussen voor anderstalige huurders van sociale woningen, de verplichte ouderstages in de bijzondere jeugdzorg, enz.
Moeras
Misschien is dit appel op de persoonlijke verantwoordelijkheid wel terecht, maar het krijgt een wrange bijklank als we zien hoe de ongelijkheid via andere mechanismen in stand wordt gehouden. Als het zo was, dat laaggeschoolden, allochtonen, werklozen… door hun inspanningen ook makkelijk uit het moeras konden raken, zouden ze hun verantwoordelijkheden maar al te graag opnemen. Maar krijgen ze daartoe wel een eerlijke kans? Is de maatschappij niet zo ingericht dat zij verstrikt raken in een netwerk van ongelijke kansen, racisme, uitsluiting?
Het is onze overtuiging dat een meer rechtvaardige sociale ordening afhangt van investeringen in mensen. De nieuwe sociale kwestie zal niet opgelost raken door een juridische herschikking van sociale basisrechten en -plichten alleen. Kwetsbare groepen zullen hun verantwoordelijkheden pas ten volle kunnen opnemen als ze daartoe uitgerust worden met voldoende materieel, menselijk, sociaal en cultureel kapitaal.
Het onderwijs speelt daarin een cruciale rol. Het is potentieel de krachtigste hefboom voor sociale participatie van achtergestelde groepen. Tegelijk is het in zijn huidige organisatie, volgens auteurs zoals Bourdieu, de instelling bij uitstek die bijdraagt tot de reproductie van sociale ongelijkheden van generatie op generatie. In ons nieuwe boek ‘De school van de ongelijkheid’, gaan we op zoek gaan naar de mechanismen die, in het Vlaanderen van vandaag, de reproductie van ongelijkheden naar sociale en etnische afkomst in stand houden. We kunnen niet anders dan besluiten, dat die mechanismen het gevolg zijn van bewuste (?) maatschappijkeuzen. Dat verklaart meteen waarom het zo moeilijk is om meer gelijke onderwijsuitkomsten te realiseren. Niet onwetendheid, maar de gevestigde belangen en politieke macht van bepaalde groepen staan verdere hervormingen in de weg. De wetenschappelijke analyse van de oorzaken van sociale reproductie is zo ver gevorderd dat de recepten voor een rechtvaardiger en tegelijk effectiever en succesvoller systeem klaar liggen. Maar niet iedereen is overtuigd van deze recepten, of niet iedereen heeft er evenveel baat bij.
Extreme concurrentie
De minister van Onderwijs, Frank Vandenbroucke (sp.a), heeft ‘gelijke onderwijskansen’ als een prioriteit van zijn beleid vooropgesteld. Vele maatregelen zijn dan ook vanuit die positieve keuze geïnspireerd: denk bijvoorbeeld aan de financiering van het hoger onderwijs en het leerplichtonderwijs, de forse uitbreiding van het stelsel van studie- en schooltoelagen, de herwaardering van het basisonderwijs, het decreet op de leerzorg, het aanzwengelen van de participatie aan het kleuteronderwijs. Maar zelfs de minister zal moeten toegeven dat de kous daarmee lang niet af is. De goede intenties moeten nog vertaald raken in budgettaire en menselijke investeringen. Bijvoorbeeld wordt aan de uitvoerbaarheid van het decreet leerzorg door het onderwijsveld zelf fundamenteel getwijfeld zolang niet de nodige middelen worden uitgetrokken voor verdeskundiging van het personeel en een goede communicatie met ouders, scholen en centra voor leerlingenbegeleiding. Bovendien is de minister zelf afhankelijk van een parlement en een publieke opinie waarin belangentegenstellingen enkele hervormingen blokkeren of vertragen.
Ons boek wil, met feitenmateriaal in de hand, enkele diepere wortels van de sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs bloot leggen. We denken met name aan de extreme concurrentie op de scholenmarkt, het overbenadrukken van instrumentele kennis tegenover kritische kennis, het misbruik van het buitengewoon onderwijs als sociale bezemwagen, de té vroege studieoriëntering van leerlingen, het zwakke integratiebeleid ten aanzien van migranten. Inzicht in die mechanismen is de eerste voorwaarde om het draagvlak voor verdere hervormingen te versterken. De verwezenlijking van die hervormingen is vermoedelijk een werk van langere adem. Maar een aantal concrete stappen in de gewenste richting zijn haalbaar op vrij korte termijn. Belangrijk is dat elke betrokkene bij het onderwijs – en elke burger, elke belastingbetaler – de handschoen opneemt voor een debat over maatschappelijke keuzes die meer gelijke onderwijskansen voor de komende generaties kunnen verzekeren.