Op 15 juni 2007 ontvouwde minister Frank Vandenbroucke in een discussienota zijn plannen voor een nieuw financieringssysteem van het leerplichtonderwijs. De minister verwacht tegen eind september het advies van de Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) en tegen eind 2007 de goedkeuring door de Vlaamse regering. De eerste korf van maatregelen zou dan na goedkeuring in het Vlaams Parlement vanaf 1 september 2008 in voege treden.
A. Wat staat er in de discussienota van de minister?
De discussienota van Frank Vandenbroucke, minister van werk, onderwijs en vorming, (15 juni 2007) met de titel “Krijtlijnen voor de nieuwe financiering van het leerplichtonderwijs” , telt 62 bladzijden. (voor de volledige tekst: Zie www.vandenbroucke.com)
We bespreken hier de belangrijkste krachtlijnen.
De eerste korf maatregelen slaat op de werkingskosten. Hiervoor worden extra middelen, de gelijkschakeling tussen de netten en een meer gedifferentieerde financiering volgens leerlingenkenmerken voorzien. In een tweede fase – die Vandenbroucke tegen 2009 wil voorbereiden om in de volgende legislatuur door te voeren – zou voor de extra omkadering van kansarme leerlingen het huidig systeem van de GOK-indicatoren (GOK – Gelijke Onderwijs Kansen) worden vervangen door een meer algemeen systeem van leerlingenkenmerken. Bovendien zouden zowel voor de financiering van de omkadering als van de werkingskosten wijzigingen worden aangebracht aan het gewicht van de “schoolgebonden kenmerken”, vooral in het secundair onderwijs. Voor het secundair onderwijs heeft de minister een grondige hervorming op het oog.
1. Vanaf 2008: meer gedifferentieerde financiering (op basis van leerlingenkenmerken) van de werkingskosten
In een eerste fase, vanaf september 2008, wil minister Vandenbroucke de financiering van de werkingskosten in het onderwijs anders aanpakken.
Er zou worden afgestapt van de huidige 100/76 verhouding (de werkingsmiddelen per leerling van de gesubsidieerde scholen bedragen nu 76% van de werkingsmiddelen van het Gemeenschapsonderwijs) zodat er op dit vlak geen verschil meer bestaat tussen de netten. Wel zouden scholen die meerdere godsdiensten en niet-confessionele zedenleer inrichten extra werkingsmiddelen (blijven) ontvangen, maximaal 7,5 procent.
Door de invoering van een set van vier leerlingenkenmerken (diploma van de moeder; het al dan niet recht hebben op een schooltoelage; de thuistaal en het taalgebruik; de woonplaats) zouden scholen met veel (kans)arme leerlingen extra werkingsmiddelen ontvangen. Aan elk leerlingenkenmerk zou een coëfficiënt (een getal groter dan 1, bv. 1,2) worden toegekend. Voor een leerling die één of meerdere van de vier kenmerken vertoont krijgt de school dan de normale werkingssubsidie vermenigvuldigd met die coëfficiënt(en).
De combinatie van het gelijk leggen van de lat tussen de netten en het in rekening brengen van de vier leerlingenkenmerken zal zorgen voor een herverdeling van de werkingsmiddelen. De “arme” scholen van het katholiek en van het officieel gesubsidieerd (gemeentelijke en provinciale scholen) onderwijs zouden de grootste “winnaars” van de operatie moeten worden. Zij combineren immers de financiële voordelen (vermenigvuldigingscoëfficiënt) van het aantrekken van veel (kans)arme leerlingen met het gelijk trekken van de werkingsmiddelen per leerling tussen het gemeenschapsonderwijs en de andere netten.
Vandenbroucke belooft dat geen enkele inrichtende macht en geen enkele individuele school minder werkingsmiddelen zal ontvangen dan voorheen. In 2008 wordt 30 miljoen euro extra voorzien: 20 miljoen voor het basisonderwijs en 10 miljoen voor het secundair. Vanaf 2009 wordt dit bedrag opgetrokken tot 125 miljoen euro: 85 miljoen euro voor het basisonderwijs en 40 miljoen euro voor het secundair onderwijs. Het bedrag van 125 miljoen euro is in de meerjarenbegroting van de huidige Vlaamse regering ingeschreven tot 2011. Vandenbroucke schrijft echter dat “de beschikbare middelen niet toelaten de gelijke behandeling (de 100/76 verhouding ongedaan maken, nvdr) en de financiering op basis van leerlingenkenmerken volledig door te voeren. Daar zullen dus bijkomende budgettaire inspanningen voor nodig zijn. In afwachting daarvan zullen beide beleidsdoelstellingen gedeeltelijk worden gerealiseerd”.
2. Vanaf 2011 wordt GOK-systeem vervangen door een set van leerlingenkenmerken
De tweede korf behelst de omkadering, dus het aantal personeelsleden per leerling. De personeelskosten vertegenwoordigen ongeveer 85 procent van de onderwijsuitgaven en zijn dus veel omvangrijker dan de werkingskosten. Hier is Vandenbroucke veel voorzichtiger en wil hij slechts vanaf 2011 veranderingen aanbrengen.
Sinds de jaren ’90 bestonden mechanismen die scholen met veel (kans)arme leerlingen een (beperkte) extra omkadering opleverden: het onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) en de zorgverbreding (ZVB). Beide systemen van gedifferentieerde financiering werden vanaf 2002 door minister Vanderpoorten vervangen door de GOK-indicatoren in het kader van het decreet “Gelijke Onderwijskansen”. Behalve het verplicht inschrijvingsrecht (op voorwaarde dat de ouders of de meerderjarige leerling het pedagogisch project van de school ondertekenen) voorzag het GOK-decreet in een bijkomende financiering voor extra leerkrachten voor scholen met veel (kans)arme leerlingen. Er zijn aparte GOK-indicatoren voor het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs enerzijds en voor de tweede en derde graad van het secundair onderwijs anderzijds.
De huidige GOK-indicatoren blijven in voege tot en met het schooljaar 2010-2011, met een lichte verbetering voor de tweede en derde graad van het secundair onderwijs vanaf 2008. Nu genieten deze scholen enkel van extra omkadering als minstens 25% van de leerlingen GOK-kenmerken vertonen. Die drempel zal verlaagd worden, zodat méér scholen in aanmerking zullen komen. Bovendien zal het “gewicht” van een GOK-leerling verhoogd worden: hij of zij zal méér opbrengen voor het aantal uren-leraar van de school.
Vanaf 2011 zouden de GOK-indicatoren worden vervangen door een set van leerlingenkenmerken, te vergelijken met de leerlingenkenmerken die reeds vanaf 2008 voor de werkingsmiddelen zullen gelden. Dat brengt twee voordelen met zich. Terwijl in het GOK-systeem met een gesloten enveloppe (een maximaal te besteden bedrag voor het hele Vlaamse onderwijs) wordt gewerkt, zou bij de leerlingenkenmerken het budget worden aangepast aan de noden, berekend via een systeem van leerlingenkenmerken. In tegenstelling tot het GOK-systeem waar het percentage (kans)arme leerlingen een bepaalde drempel moet overschrijden, zouden in het nieuwe systeem ook scholen met weinig dergelijke leerlingen recht hebben op (een beetje) extra omkadering. In de nota van Vandenbroucke wordt dit als volgt geformuleerd: “We bouwen noch een progressief noch een degressief mechanisme in: alle gewogen leerlingen tellen dus per school mee in zuiver lineaire vorm. We willen concentratiescholen niet afstraffen via een degressief mechanisme maar we willen ze ook niet extra ‘belonen’ via een progressief mechanisme”.
Om de belofte om de gesloten enveloppe af te schaffen waar te maken, zullen – zoals hoger vermeld – méér middelen moeten voorzien worden dan in de huidige meerjarenbegroting van de Vlaamse regering.
3. Volgende legislatuur: hervorming “schoolgebonden kenmerken”
De voorgaande maatregelen sloegen op “leerlingenkenmerken”. De financiering en de omkadering van de scholen wordt ook bepaald door “schoolgebonden kenmerken”. Bv. de grootte van de school (een kleinere school krijgt meer lestijden per leerling) of de onderwijsvorm (1B krijgt een betere behandeling dan 1A, BSO en TSO krijgen een betere behandeling dan ASO). Ook het feit of de school instaat voor de “vrije keuze” (wettelijk moet er binnen een bepaalde afstand een officiële school beschikbaar zijn) is een kenmerk dat extra omkadering oplevert. Minister Vandenbroucke kondigt nu wijzigingen aan in de “schoolgebonden kenmerken”. Hij wil het voorbereidend werk hiervoor tegen 2009 afwerken. De hervorming wordt echter een zaak van de volgende regering.
Voor het basisonderwijs vraagt de minister zich bv. af “of en hoe we er voor de grote scholen kunnen voor zorgen dat de minder gunstige omkadering per leerling kan gecorrigeerd worden”. Vandaag geldt een degressief mechanisme: de eerste schijf leerlingen brengen meer lesuren op dan de volgende. Dat is een beschermingsmechanisme ten voordele van de kleinere scholen. Vandenbroucke lijkt hier de zaken om te draaien door te suggereren dat de grote scholen nu benadeeld worden.
De grootste veranderingen op dit vlak zouden echter in het secundair onderwijs plaats grijpen. Vandenbroucke licht in de discussienota slechts een tip van de sluier: “De tweede fase moet gepaard gaan met een grondige hervorming van het secundair onderwijs. We zullen dan aandacht besteden aan de inhoudelijke invulling van de eerste graad, het pedagogisch aanbod, betere oriëntering van alle leerlingen, leren en werken, overgang secundair en hoger onderwijs, vormgeving van de vrije keuze, enz.”
Hij laat uitschijnen dat de eerste graad van het secundair onderwijs meer gemeenschappelijk zou moeten zijn dan vandaag en een meer uitgesproken technologische component zou moeten bevatten. De B-stroom,1B en 2BVL (beroeps voorbereidend leerjaar) zou blijven bestaan maar beter zijn “brugfunctie” (leerlingen met grote leerachterstand toch nog in de A-stroom brengen) moeten vervullen. Hoe? Dit wordt in de discussienota niet uitgelegd. Wel lezen we dat de minister net als voor het basisonderwijs een schaalvergroting wel ziet zitten. “De prioritaire taak van de eerste graad is de optimale oriëntering van leerlingen in functie van hun talenten. Om dit waar te maken is een voldoende schaal nodig en samenwerking binnen de scholengemeenschap aangewezen omdat die hèt niveau vormt voor de uitbouw van een breed onderwijsaanbod leidend naar ASO/TSO/BSO/KSO in de tweede en derde graad”
Ook voor de tweede en derde graad van het secundair onderwijs pleit de minister voor schaalvergroting en rationalisatie. “Het Vlaams secundair onderwijs telt mede omwille van lage rationalisatienormen en degressieve omkadering een groot aantal scholen. Wij vragen ons af of dit de kwaliteit altijd ten goede komt?” Degressieve omkadering betekent dat de eerste schijf van leerlingen (in een bepaalde studierichting) méér uren-leraar (per leerling) opbrengt dan de volgende leerlingen. In het huidig systeem betekenen de degressieve omkadering en de lage rationalisatienormen (het minimaal aantal leerlingen dat een studiegebied moet tellen) voor kleinere scholen een waarborg om te overleven in de concurrentiestrijd met grote scholen die schaalvoordelen kunnen uitspelen. Kleine scholen zijn niet per definitie een waarborg voor kwaliteit, maar grote nog minder. In Nederland – voor Vlaamse onderwijsbeleidsmakers vaak het gidsland – groeit de kritiek op de vele negatieve aspecten (bureaucratie, anonimiteit en vervreemding, geweld, onbehagen bij leerlingen en leerkrachten …) van de overdreven schaalvergroting. Als Vandenbroucke het meent met zijn pleidooien voor een “warme” school (waar alle leerlingen welkom zijn en kwaliteitsonderwijs genieten), zoekt hij de oplossing best niet in de richting van te grote scholen.
Verder preciseert de minister: “Het aanbod in het secundair onderwijs wordt gekenmerkt door een groot aantal gespecialiseerde studierichtingen. Dikwijls zijn ze dun bevolkt. Vaak zijn ze weinig relevant voor de arbeidsmarkt en bieden ze jongeren weinig perspectieven op een zinvolle tewerkstelling. Geringe bezetting van studierichtingen die een dure infrastructuur vereisen, leidt niet tot effectief gebruik van overheidsmiddelen. Het bedrijfsleven wil vooral een partner zijn van betrouwbare scholen die altijd een groot aantal goed geschoolde jongeren opleiden.” Deze laatste zin kan men moeilijk anders begrijpen dan een pleidooi om het onderwijsaanbod (in de kwalificatierichtingen) nauwer af te stemmen op de wensen van het bedrijfsleven.
“Omwille van de degressiviteit van het urenpakket hebben scholen er baat bij een ruime studiewaaier aan te bieden of de regelgeving rond fusies en afsplitsingen te interpreteren met het oog op de creatie van bijkomende ambten. Daarbij staat het belang van de leerlingen niet altijd centraal. Tegelijkertijd wordt het onderwijsaanbod in Vlaanderen gekenmerkt door een verregaande versnippering. Dit bemoeilijkt een efficiënte werking van scholen en leidt niet tot effectieve besteding van de middelen. Minimumpakketten zijn een garantiepakket en kunnen in sommige gevallen de groei van scholen belemmeren of tegenhouden.” Deze paragraaf lijkt sterk op wat onderwijsminister Luc Van den Bossche tien jaar geleden schreef in zijn nota’s om in het secundair onderwijs te rationaliseren en te besparen. Van den Bossche heeft zijn hervormingsplannen voor het secundair onderwijs toen moeten afzwakken omwille van het verzet van de vakbonden (die afbraak van de tewerkstelling vreesden), van het Gemeenschapsonderwijs (dat het wegvallen van zijn kleine scholen vreesde door het snoeien in de minimumpakketten en de afschaffing van de degressiviteit van het urenpakket) en van diverse inrichtende machten van het katholiek onderwijs (die erg op hun autonomie stonden en niet akkoord gingen met de meegaandheid van de Guimardstraat met de minister om overal grote scholengemeenschappen met verregaande bevoegdheden op te richten).
Het valt nog af te wachten welke concrete hervormingen Vandenbroucke effectief in het secundair onderwijs wil doorvoeren en of deze wel allemaal het gelijke kansenbeleid zullen dienen.
B. Een kleine stap in de goede richting
Een deel van de discussienota over de financiering van het leerplichtonderwijs bevat reeds concrete voorstellen. Concreet zijn het tijdspad, de voorziene budgetten en de twee hoofdassen (gelijkschakeling netten en invoering vier leerlingenkenmerken) voor de financiering van de werkingskosten. Ook bij de vervanging van de GOK-indicatoren door de set van vier leerlingenkenmerken voor de extra omkadering van scholen met veel kansarme leerlingen kan men zich reeds een concreet beeld vormen. De rest van de discussienota handelt vooral over wijzigingen in de “schoolgebonden kenmerken” en laat uitschijnen dat er vrij ingrijpende hervormingen op til staan in het secundair onderwijs. Dit deel is vaag en laat nog geen echte beoordeling toe.
1. Positieve punten
Wat op korte termijn, tegen 1 september 2008, op stapel staat, lijkt ons positief. Een verhoging van de werkingsmiddelen met 30 miljoen euro vanaf 2008 en met 125 miljoen euro vanaf 2009, gepaard met de belofte dat geen enkele school minder dan voorheen zal ontvangen, is een vooruitgang.
De invoering van de vier leerlingenkenmerken maakt een meer gedifferentieerde financiering van de werkingskosten mogelijk ten voordele van scholen met veel kansarme leerlingen.
Als Vandenbroucke deze maatregelen expliciet kadert in een beleid tegen de segregatie in het onderwijs en voor kwaliteitsonderwijs voor alle leerlingen, kunnen we dit enkel toejuichen. Het 10-puntenprogramma van de Oproep voor een democratische school (Ovds) vertrekt van de vaststelling dat de sociale segregatie in ons onderwijs een hoofdprobleem vormt.
2. Onvoldoende om sociale segregatie te vermijden
Bij de analyse van de oorzaken van de sociale segregatie en van de redenen waarom de sociale ongelijkheid in ons onderwijs groter is dan in andere landen van de OESO, komt Ovds tot de vaststelling dat minstens drie structurele oorzaken in ons onderwijssysteem zelf liggen.
Vooreerst de vroegtijdige opslitsing van het onderwijs volgens hiërarchische onderwijsvormen (ASO/TSO/KSO/BSO) en studierichtingen. In het Vlaams onderwijs de facto vanaf het eerste jaar van het secundair onderwijs met zijn 24 verschillende opties (met bovenaan nog altijd de Latijnse) in de A-stroom die in grote mate reeds een voorafspiegeling zijn van de diverse onderwijsvormen en bovendien nog een B-stroom met leerlingen die bijna allen in het (deeltijds) beroepsonderwijs terechtkomen. Die diep verankerde opsplitsing vanaf 12 jaar maakt dat veel leerlingen reeds vanaf het eerste leerjaar van het lager onderwijs mentaal worden voorbestemd voor de ene of andere studierichting, of minstens voor een onderwijsvorm. Er moet al veel gebeuren opdat de zoon of de dochter van de dokter of van de professor niet naar het ASO (liefst in een studierichting met veel wiskunde of met Latijn) en daarna de universiteit zou trekken. De kans dat een kind met laag gediplomeerde of laaggeschoolde of werkloze ouders dit parcours zal afleggen is zeer klein. Deze feiten zijn bekend. De discussienota van Vandenbroucke verwijst ter zake naar meerdere studies en onderzoeken en bevat ook illustratieve voorbeelden.
Deze factor van sociale segregatie bestrijden betekent de vroegtijdige opsplitsing vervangen door een lange gemeenschappelijke stam. In haar 10-puntenprogramma pleit Ovds voor een gemeenschappelijk onderwijs gedurende 10 jaar (van 6 tot 16 jaar), met een combinatie van algemene vorming en polytechnisch onderricht (en praktijk). Zo’n gemeenschappelijke stam zou zeker de sociale selectie in het onderwijs afzwakken. Hij zou bovendien meer veelzijdige mensen vormen en mogelijk maken dat leerlingen op de leeftijd van 16 jaar met meer kennis van zaken een studiekeuze of een keuze voor vervolgonderwijs of kwalificatie-onderwijs maken.
Voor Vandenbroucke blijft de opsplitsing tussen hiërarchische studie richtingen bestaan, zeker vanaf de tweede graad van het secundair onderwijs. Misschien wordt gedacht aan een “vervaging” van de onderwijsvormen en het invoeren van belangstellingsgebieden. Het belangstellingsgebied “economie” bv. zou dan nog altijd een waaier van hiërarchische studierichtingen kennen (economie-wiskunde; economie-moderne talen; boekhouden-informatica; handel; kantoor en verkoop…) maar het stigmatiserend etiket “TSO” of “BSO” zou verdwijnen.
De tweede belangrijke structurele factor die sociale segregatie onvermijdelijk maakt is de absolute vrije schoolkeuze, die bijna nergens in West-Europa zo ver is doorgedreven als in België. Gegoede en intellectuele ouders kiezen voor hun kinderen de “beste” scholen, desnoods door twee dagen voor de schoolpoort te kamperen om zeker te zijn van een plaats. Anderzijds betekent de vrije schoolkeuze voor minder succesrijke ouders die om allerlei redenen hun weg in het schoolsysteem niet zo goed vinden dat ze zich vaak moeten tevreden stellen met een school die nog over schiet. Rijke en arme concentratiescholen zijn onvermijdelijk in ons systeem van vrije schoolkeuze. Het percentage sociaal gemengde scholen ligt bij ons veel lager dan bv. in Finland, dat bekend staat als de kampioen van kwaliteitsonderwijs èn gelijke kansen.
Ovds pleit in haar 10-puntenprogramma voor een prioritaire toewijzing van de school in functie van de woonplaats van de leerling en van sociaal-economische criteria zodat in alle scholen een sociale mix tot stand komt. Voor het bepalen van die sociaal-economische criteria zou men o.a. de vier indicatoren (leerlingenkenmerken) kunnen gebruiken die Vandenbroucke nu wil hanteren voor een gedifferentieerde financiering van de werkingskosten. De idee is dus dat zowel (kans)arme als (kans)rijke leerlingen via een sociaal gecorrigeerde “carte scolaire” (zoals in Frankrijk waar de school wordt toegewezen via een schoolkaart maar enkel in functie van de woonplaats en enkel in het officieel onderwijs dat weliswaar meer dan 85% van de leerlingen telt) gelijkmatig worden verspreid over de scholen in de omgeving.
Maar minister Vandenbroucke raakt niet aan de vrije schoolkeuze voor de ouders. De LOP’s (lokale overlegplatforms met de schooldirecteurs en de onderwijspartners van een regio) die in het kader van het GOK-beleid (Gelijke Onderwijs Kansen) werden opgericht, hebben de opdracht om door overleg en samenwerking de nefaste effecten van de concentratiescholen aan te pakken. Maar zolang de minister van onderwijs niet de moed vindt om te stellen dat de vrije schoolkeuze een echt gelijkekansenbeleid in de weg staat en de (grond)wet moet gewijzigd worden, beschikt zelfs het best bedoeld lokaal overleg niet over de hefbomen om een sociale mix in de scholen te realiseren en zal de sociale segregatie in stand worden gehouden.
In de discussienota van Vandenbroucke staat een passage die illustreert dat de concentratie van kansarme leerlingen een negatieve invloed heeft op de individuele leerling. “We stellen vast dat zowel op leerling- als op schoolniveau de combinatie van opleidingsniveau en leven van een vervangingsinkomen de kansarmoede beter voorspelt dan enkel het opleidingsniveau. De effecten van het opleidingsniveau van de moeder en de schooltoelagegerechtigdheid op de leerprestaties van de individuele leerlingen worden nog versterkt indien er veel leerlingen met een schooltoelage en/of een moeder met een laag onderwijsniveau in eenzelfde school zitten. D. Kavadias en E. Franck (2006) stelden vast dat het percentage laag opgeleide moeders op schoolniveau de schoolachterstand van leerlingen bepaalt. Ook het percentage schooltoelagegerechtigden in een school blijkt -hoewel in minder mate – bij te dragen tot de kans op schoolachterstand van de leerlingen. Beide soorten concentraties hebben onafhankelijk van elkaar een effect bovenop het effect dat uitgaat van het opleidingsniveau van de moeder op individueel niveau. De kans op schoolachterstand in een school met veel leerlingen met een laag opgeleide moeder en veel schooltoelagegerechtigden is hoger is bij leerlingen van laag opgeleide ouders dan leerlingen van hoog opgeleide ouders”.
Een derde factor die aansluit bij de vorige is het bestaan van concurrerende onderwijsnetten. Een sluitend systeem van toewijzing van de school invoeren veronderstelt één globale planning. In Frankrijk wordt de “carte scolaire” ondergraven doordat ze enkel geldt voor het officieel onderwijs, waardoor meestal gegoede ouders hun kinderen toch naar een rijke concentratieschool van hun keuze kunnen sturen van het vrije net (dat wel veel kleiner is dan in België).
Dat was de aanleiding voor Ovds om te pleiten voor een fusie van de schoolnetten in één publieke dienst. Ook op dit terrein valt geen baanbrekend initiatief van de huidige minister van onderwijs te worden verwacht.
De gedifferentieerde financiering via de vernoemde sociale leerlingenkenmerken zal scholen met veel kansarme leerlingen hopelijk een stevig duwtje in de rug geven. Maar om sociale segregatie te vermijden en kwaliteitsonderwijs voor alle leerlingen te brengen, zijn meer doortastende structurele maatregelen nodig.
Tino Delabie
C. Belangrijke citaten uit de discussienota
“Tegen segregatie”
“Kwaliteitsonderwijs voor alle jongeren”
In zijn discussienota “Krijtlijnen voor de nieuwe financiering van het leerplichtonderwijs” (15 juni 2007) ontwikkelt minister Frank Vandenbroucke een aantal argumenten en intenties die we ten volle kunnen onderschrijven. Hieronder volgen enkele interessante uittreksels.
“De extra ondersteuning van scholen met kansarme leerlingen zal voortaan deel uitmaken van de reguliere financiering van scholen. We doen dit omwille van twee belangrijke redenen.
Een eerste reden om scholen met kansarme leerlingen extra te financieren, is het vermijden van segregatie in het rekruteringsbeleid van scholen. Leerlingen uit bevoorrechte milieus zijn aantrekkelijker voor scholen dan leerlingen uit achtergestelde sociale milieus. Ze leren doorgaans gemakkelijker en zetten betere leerprestaties neer, waardoor ze het imago van de school gunstig beïnvloeden. Scholen met sterke leerlingen slagen er aldus in om de sterkste leerlingen aan te trekken en kwaliteitsonderwijs te verstrekken, terwijl scholen met een kansarm publiek eerder leerlingen uit kansarme milieus aantrekken en de kwaliteit van hun onderwijs onder druk staat. Door kansarme leerlingen zwaarder te laten doorwegen in de financiering van de scholen maken we ze ook aantrekkelijker voor de scholen. Immers de scholen worden extra ondersteund om de kwaliteit van hun onderwijs hoog te houden.
Een tweede reden om extra te investeren in scholen met kansarme leerlingen is het garanderen van het recht op kwaliteitsonderwijs van alle jongeren. Jongeren uit achtergestelde milieus moeten meestal een grotere inspanning leveren om eenzelfde kwalificatie te halen dan hun leeftijdgenoten uit welgestelde milieus. Dat komt omdat ze van thuis minder cultureel en sociaal kapitaal meekrijgen die hun slaagkansen in het onderwijs verhogen. Laaggeschoolde ouders hebben het bijvoorbeeld veel moeilijker om hun kinderen te begeleiden in hun schoolloopbaan. Zij hanteren niet het taalgebruik dat van kinderen op school verwacht wordt en beschikken evenmin over netwerken en informatie die hun kinderen helpen bij problemen. Gezinnen met een laag inkomen kunnen hun kinderen minder comfort bieden zoals een aparte studeerruimte, boeken, leerrijke nevenactiviteiten, PC en internet. Lagere slaagkansen in sociaal zwakkere milieus vragen bijkomende jaren investeringen in onderwijs. Migranten moeten een taal- en cultuurkloof overbruggen. Door de reguliere financiering van de scholen te differentiëren volgens de kenmerken van de leerlingen willen we scholen die relatief meer inspanningen moeten doen om de leerkansen van al hun leerlingen te maximaliseren, extra ondersteunen.”
“We willen geen onderscheid tussen dure scholen en goedkope scholen. Dure scholen trekken onvermijdelijk een ‘beter publiek’ aan, goedkope scholen een ‘zwakker publiek’. De sociale segregatie die daaruit kan voortvloeien, maakt het moeilijk om in elke school dezelfde kwaliteit te bereiken, en is overigens op zichzelf ook geen goede zaak. We willen geen sociale selectie in ons onderwijs. We willen kwaliteitsonderwijs voor alle leerlingen.”
“Al onze scholen moeten dringend méér werkingsmiddelen krijgen én om kwaliteitsvol onderwijs te kunnen aanbieden én om de maximumfactuur beperkt te kunnen houden. Té dikwijls moeten ouders nu financieel substantieel bijdragen om goed onderwijs mogelijk te maken. Té lang hebben we té weinig geïnvesteerd in de werking van onze scholen. Ik denk met name aan ons technisch en beroepsonderwijs. In het buitengewoon onderwijs hebben de ontwikkelingen in medische technologie en therapieën scholen verplicht fors te investeren zonder veel bijkomende overheidsmiddelen. “
D. Uitleg over de vier leerlingenkenmerken
Het hoofdstuk over de leerlingenkenmerken is in de discussienota van minister Vandenbroucke over de financiering van het leerplichtonderwijs het best uitgewerkt. De minister baseerde zich op sociaal-wetenschappelijk en onderwijskundig onderzoek en schakelde een aantal wetenschappers in. Vrij uitvoerig belicht hij de gevolgde werkwijze en de argumenten om volgende vier leerlingenkenmerken te selecteren.
1. opleidingsniveau (diploma) van de moeder
Er bestaat een sterke correlatie tussen het opleidingsniveau van de ouders en de onderwijskansen van de kinderen.
Als indicator wordt gekozen voor het hoogst behaalde diploma van de moeder en er zullen 3 niveaus worden gehanteerd: hoger onderwijs; hoger secundair onderwijs; lager secundair onderwijs of lager. Aanvankelijk zal nog gewerkt worden met een verklaring op eer van de ouder(s), tot de databanken met gegevens over het opleidingsniveau van de moeders van de leerlingen op punt staan.
2. de schooltoelage
Het recht op een schooltoelage is een indicator van de economische mogelijkheden van het gezin aangezien het gebaseerd is op het gezinsinkomen. “Onderzoek van Ides Nicaise heeft uitgewezen dat het inkomenscriterium in het Vlaamse stelsel van schooltoelagen voldoende verfijnd en betrouwbaar is om als reële welvaartsmaat te dienen”
“De materiële draagkracht van gezinnen bepaalt ook hun pedagogisch comfort: er is meer tijd voor opvoedkundige taken, er is meer koopkracht voor speelgoed en allerlei goederen of diensten die het informele leren bevorderen. Hogere inkomensgroepen wonen ook ruimer en comfortabeler.Schooluitgaven en de indirecte kosten van voortgezet onderwijs (gederfde inkomen) zijn voor hen een minder groot probleem.”
3 de thuistaal en het taalgebruik
In een eerste fase zal de thuistaal van de leerling (Nederlands of een andere taal) als indicator worden gebruikt. Later zal ook het taalgebruik (via een toets) worden geregistreerd. Minister Vandenbroucke laat uitschijnen dat er onder de onderwijsdeskundigen nog veel discussie is rond het gewicht en de precieze omschrijving van de taal als indicator (voorspeller) van de schoolloopbaan.
4. woonplaats
Omdat mensen van eenzelfde sociaal milieu meestal in dezelfde buurt wonen, kan de woonplaats gelden als een indicator van de sociaaleconomische en culturele kenmerken van het gezin van de leerlingen.
De minister maakt zich sterk dat de databanken van het ministerie van onderwijs en van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (over de woonplaats van de leerlingen) in staat zijn aan de woonplaats van de leerling een bepaald gewicht toe te kennen. Per woonplaats (gemeente of wijk) wordt gemeten hoeveel procent van de 12-jarigen reeds een schoolachterstand van 2 of meer jaren hebben opgelopen. Leerlingen die in een buurt wonen waar de schoolse achterstand hoog ligt zullen dus meer werkingsmiddelen voor hun school genereren.