De onderhandelingen voor CAO VIII (leerplichtonderwijs) gingen op 30 januari van start. Voor de onderhandelingen CAO II (hoger onderwijs) is het wachten tot 30 maart. De eerste hindernis die genomen moet worden is die van de schoolopdracht en daar dreigt het reeds grondig spaak te lopen. Maar er is meer aan de hand. Minister Vandenbroucke lanceert intussen allerlei nieuwe initiatieven zonder extra middelen te voorzien wat de werkdruk verder verhoogt. De onrust aan de basis neemt toe. De Standaard titelt: “Onderwijsbonden worden nerveus” (1), COC: “Windstilte of stilte voor de storm?” (2). We bespreken enkele thema’s die aan de orde zijn.
De minister omschrijft de doelstelling van de CAO als “het nemen van maatregelen ter verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden en motivatie van de personeelsleden.” Wat we precies onder “kwaliteit van het onderwijs” moeten verstaan is al een discussiepunt op zich. De vakbonden zullen er alleszins op moeten toezien dat de arbeidsvoorwaarden en motivatie van de personeelsleden effectief verbeteren. ACOD: “Het knokken is pas begonnen” (3).
De CAO-onderhandelingen omvatten 3 thema’s: koopkracht – kwaliteit – capaciteit/tewerkstelling. De vakbonden staan erop dat er nog een vierde thema “inspraak” aan toegevoegd wordt. Voor het thema “kwaliteit” en “capaciteit” zitten de koepels van inrichtende machten mee aan tafel. Hun delegaties zijn zelfs uitgebreider dan die van de onderwijsbonden. Er wordt gewerkt met een algemene vergadering en met werkgroepen. Dat de inrichtende machten er niet voor spek en bonen bijzitten blijkt uit het feit dat zij naast een gezamenlijk ook nog afzonderlijk eisencahiers hebben ingediend.
Meer autonomie
In hun gezamenlijk eisencahier pleiten de koepels van de inrichtende machten en het gemeenschapsonderwijs “voor een vrijere aanwending van de globaal toegekende omkadering. Ze zouden diverse fracties van hun omkadering moeten kunnen samenvoegen in één globaal pakket, dat ze vrij kunnen aanwenden, uitgaande van de concrete plaatselijke behoeften en van een schoolopdracht.”
De inrichtende machten nemen de hogeschoolbesturen als te volgen voorbeeld. Deze stoppen alle middelen in één pot en beslissen hoe ze die middelen over alle functies gaan verdelen. Zoals de hogescholenbesturen wensen de koepels ongehinderd middelen en personeel van onderwijstaken over te hevelen naar leidende en administratieve en andere taken. Hierdoor staat op de werkdruk van het personeel geen rem meer.
In haar eisencahier gaat het OVSG (de koepel van stedelijk en gemeentelijk onderwijs) nog een stap verder: “Wij vragen ook ruimte om contractueel te werven en niet vast te benoemen tot 100% in welbepaalde ambten. Wij pleiten voor een opdracht uitgedrukt in een totale beschikbaarheid vergelijkbaar met andere beroepen in onze samenleving.”
In de hogescholen stijgt het percentage contractuele “gastprofessoren” ten nadele van statutair personeel van jaar tot jaar. Van het statutair onderwijzend personeel mag maximum 72 % vast benoemd worden. De beschikbaarheid van een full-time is 100%, wat even rekbaar is als een elastiek, afhankelijk van het beschikbare budget.
Minister Vandenbroucke heeft wel oren naar de verzuchtingen van de koepels van inrichtende machten: “De tijd dat de leraar alleen voor zijn of haar klas stond is voorbij. Beleidskrachtige scholen zijn in staat de omgeving waarin ze werken en de uitdagingen die zich stellen, te analyseren, vervolgens doelstellingen te bepalen, effectieve processen en acties te ontwikkelen en de resultaten ervan te evalueren. Het zijn scholen met een sterke leiding, maar ook met een grote betrokkenheid en motivatie bij alle personeelsleden.” (4)
Reactie van COC: “Schoolbesturen kregen en krijgen een ruimere autonomie. Een vergiftigd geschenk omdat zij zo verantwoordelijk werden voor de verdeling van de armoede, maar zij beseften dat onvoldoende. Het wordt steeds duidelijker dat de Vlaamse overheid de lokale autonomie bejubelt om haar eigen verantwoordelijkheid door te schuiven en achteraf, door middel van de inspectie, het vermanende vingertje op te steken.” (5)
Inzetbaarheid en prestatieregeling
Het VSKO (katholiek onderwijs) stelt dat “de schoolbesturen steeds op de beperking stoten van het huidige prestatiestelsel in het S.O. omdat het zich focust op contacturen.”
Het Gemeenschapsonderwijs herinnert eraan dat in CAO VI “werd ingeschreven dat vanaf het schooljaar 2004-05 de maximumplage wordt vastgesteld op 1 uur voor alle onderwijzend personeel. Het heeft herhaaldelijk opgemerkt dat het beperken van de mogelijkheid tot inrichting van plage-uren in vooral kleinere instellingen de organisatiemogelijkheden beperkt.”
De aanval wordt duidelijk ingezet op het personeelsstatuut, dat een prestatieregeling op basis van contacturen vastlegt, op het beperken van plage-uren, op het strikte gebruik van het lesurenpakket, op het indijken van de taakbelasting, enz.
Minister Vandenbroucke heeft nu een eigen voorstel “inzetbaarheid en prestatieregeling” op papier gezet:
– De lesopdracht wordt “begrensd flexibel” gemaakt, d.i. ze situeert zich in een vork onder en boven de bestaande noemer (vb 20 u, 24u , enz), die de basis van bezoldiging blijft. De inhoud en volume van de individuele lesopdracht (ILO) wordt vastgelegd in de functiebeschrijving.
– Daarboven komen “aanvullende schoolgebonden activiteiten” (ASA), uitgedrukt als een reeks taken ev. aangevuld met een aantal uren. De criteria voor de verdeling van ASA moeten lokaal onderhandeld/overlegd worden.
– De schoolopdracht omvat de som van de individuele lesopdracht (ILO) én de aanvullende schoolgebonden activiteiten (ASA). Daarop zou ook een maximum worden gezet.
– Tenslotte is er nog de persoonlijke opdracht: lesvoorbereiding, nazorg, professionele ontwikkeling, enz. Hierover wordt verder niets bepaald.
De “beperkt flexibele” lesopdracht komt gedeeltelijk aan de wensen van de inrichtende machten tegemoet. In feite worden de plage- en nul-uren, die onlangs zijn teruggeschroefd, terug ingevoerd. Dus meer werkdruk.
De minister wil de “toenemende andere taken van een leraar opnemen in de prestatieregeling en zo zichtbaar maken en valoriseren”. De ASA-taken, die de leerkrachten nu vrijwillig bovenop hun lesopdracht doen, worden dan taken waartoe ze verplicht zijn en waarop ze achteraf geëvalueerd gaan worden. Onder de mom van “zichtbaar maken en valoriseren” wordt men er nadien op afgerekend. Dit leidt uiteraard tot taakverzwaring en willekeur.
Volgens Vandenbroucke dienen de ASA-criteria lokaal onderhandeld te worden. Dit gaat tot enorme verschillen tussen de scholen leiden afhankelijk van de kracht van de lokale syndicale tegenmacht. We zien dit nu reeds in de inhoud van de (lokaal onderhandelde) functiebeschrijvingen: sommige zijn heel strikt bepaald, andere zijn zo breed dat je een duizendpoot moet zijn om eraan te voldoen. ACOD: “Het opmaken van een lijst waarbij de school en de leerkracht steeds maar geculpabiliseerd worden met de zorg van de maatschappij, grenst aan het ongelooflijke. Gaat men de zo begeerde flexibiliteit hanteren via een schoolopdracht om deze aan de hand van functiebeschrijvingen te evalueren?”(3)
Er moeten nationaal duidelijke criteria afgesproken worden, die deze brede invulling van de functiebeschrijvingen aan banden legt.
Lesurenpakket aan 100%
Het lesurenpakket, dat in 1990 werd ingevoerd, moest de leerkrachten in staat stellen al hun opdrachten te vervullen. Het is echter nooit aan 100% toegepast, het zogenaamd aanwendingspercentage lag altijd beneden 100%. Dwz dat leraars in de feiten meer presteerden dan van hen verwacht werd. Op 15 jaar tijd zijn de taken van de leerkrachten flink toegenomen. Het voorstel van de minister om de taken, die de leerkrachten nu vrijwillig doen, op te nemen in de prestatieregeling komt neer op het officialiseren van die taken en de overeenkomstige werkdruk. Het wordt de nieuwe norm.
Hiermee lapt de minister de studies van de SERV aan zijn laars waarin vastgesteld wordt dat onderwijs een van de meest stresserende beroepen is. Volgens Vandenbroucke is er personeel genoeg in het onderwijs: “Het capaciteitsprobleem in het onderwijs is veel kleiner dan in de non-profit.” (6)
Minister Vandenbroucke bespaarde in 2005 50 miljoen euro op personeel. Hij realiseerde deze besparing door o.a. het aanwendingspercentage van het lesurenpakket in het secundair onderwijs te verminderen van 98 naar 96,5%. Voor het thema capaciteit/tewerkstelling heeft hij in de nieuwe CAO amper 20 miljoen euro uitgetrokken. Het is zoals in de Bijbelse uitdrukking: de linkerhand weet niet wat de rechter doet. Of ‘we nemen flink wat af en geven er dan een deel ervan terug’.
COC: “Een groeiend aantal personeelsleden slikt de steeds toenemende taakbelasting niet meer. COC zal de waardigheid en het maatschappelijke belang van de leraars blijven verdedigen door op te komen voor betere materiële en pedagogisch-didactische omstandigheden, maar ook door het radicaal afwijzen van pogingen om leerkrachten als citroenen voor te stellen waarop best nog wat harder mag geknepen worden.” (7)
De scholen realiseren bijkomende (pedagogische, coördinatie- en andere) taken met hetzelfde lesurenpakket. De vakbonden eisen dat het lesurenpakket uitsluitend gebruikt wordt waarvoor het bestemd is, namelijk de onderwijsopdracht van de leraars. Voor bijkomende taken moeten aparte middelen worden voorzien.
De aanwendingspercentages moeten aan 100% worden toegekend. Dit vergt 90 miljoen euro en betekent 2.500 personeelsleden extra.
Vakantiegeld pasmunt voor hogere werkdruk?
Het vakantiegeld maakt onderdeel uit van het thema “koopkracht” en wordt in een werkgroep behandeld. Uiterlijk in 2009 bedraagt het minimaal 65 % van de maandwedde voor iedereen (intersectorale CAO) en wordt het voor de laagste categorieën opgetrokken tot 92 %. Het budget hiervoor bedraagt 107 miljoen euro. Tegen 2011 wordt voor iedereen het vakantiegeld aan 92 % in het vooruitzicht gesteld. Dit is echter afhankelijk van het afsluiten van de CAO. Dit betekent dat die 92 % voor iedereen niet doorgaat als er geen akkoord is over o.a. de inzetbaarheid en prestatieregeling.
Nieuwe initiatieven zonder bijkomende middelen
De voorbije maanden was minister Vandenbroucke niet weg te branden uit het nieuws. Een greep uit zijn nieuwe initiatieven:
– Leerzorg
De minister lanceert een nieuw leerzorgkader, waarbij het huidige kader op zijn kop wordt gezet. Daarbij wordt weinig rekening gehouden met de draagkracht van de scholen, het personeel en de opleiding van de personeelsleden. Over nieuwe middelen wordt niet gesproken. COC concludeert: “het is duidelijk dat het door de minister voorgestelde leerzorgkader zoveel middelen en bijkomende competenties vergt dat het bij voorbaat onhaalbaar is. De overheid is nu nog niet in staat de scholen de middelen te geven die noodzakelijk zijn. Uiteindelijk worden hier zowel het kind als de personeelsleden het slachtoffer van.” (5)
– Lerarenopleiding
De minister lanceert een plan om de lerarenopleiding te hervormen. De stage wordt uitgebreid, een systeem van leraren-in-opleiding (LIO) ingevoerd. De beginnende leraar dient beter begeleid te worden. Daartoe wordt een nieuwe functie ingevoerd: de mentor. Een school krijgt hiervoor gemiddeld één uur extra per week, een peulschil. De vrees is terecht dat weer de ‘gewone’ leraar hiervoor zal moeten inspringen.
– Gezondheidsbeleid
De minister wil (terecht) iets doen aan de gezondheidstoestand van de Vlaamse jeugd en een gezonde levenswijze promoten. Scholen moeten de eigen situatie in kaart brengen, streefdoelen vastleggen en acties op touw zetten. Uiteraard zonder extra middelen.
Groei onderwijsbegroting en BRP stagneert
We willen u wat cijfermateriaal afkomstig uit het Vlaams parlement niet onthouden.
Tabel : Evolutie van de Vlaamse onderwijsbegroting (8)
De eerste kolom na het jaartal is het onderwijsbudget in duizend euro.
De tweede kolom is de procentuele stijging tav. het voorgaande jaar (inflatie gezuiverd)
1995 (5.715.867)
1996 (5.854.673) 0,8
1997 (5.976.029) 0,7
1998 (6.112.482) 1,0
1999 (6.312.214) 2,3
2000 (6.554.332) 1,9
2001 (6.863.584) 1,9
2002 (7.244.700) 3,7
2003 (7.591.367) 3,3
2004 (7.862.181) 1,7
2005 (8.067.878) 0,1
2006 (8.354.865) 1,0
We zien bij de evolutie van de Vlaamse onderwijsbegroting dat de groei (inflatie gezuiverd) de jongste jaren vertraagt. We moeten teruggaan tot 1998 en vroeger om dergelijke lage groei te kennen. Ondertussen spuit de minister het ene initiatief na het andere, zonder bijkomende middelen. Hij wil blijkbaar niet beseffen dat het onderwijspersoneel dit allemaal moet realiseren.
Het Bruto Regionaal Product
“Het cijfermateriaal op het vlak van het BRP is slechts beschikbaar tot 2004. Het aandeel van de onderwijsbegroting in functie van het BRP kent een fluctuerend verloop, namelijk van 4,4 percent in 2001, over 4,5 percent in 2002 en 4,6 percent in 2003 naar 4,5 percent in 2004.” (8)
Het aandeel van onderwijs in het bruto regionaal product, de totale rijkdom die in Vlaanderen jaarlijks geproduceerd wordt, stagneert rond 4,5%. Begin jaren tachtig bedroeg het aandeel van onderwijs in het BNP ongeveer 7%. Onderwijs volgt duidelijk de groei van de nationale rijkdom niet, terwijl de taken van onderwijs steeds toenemen. Het onderwijsbudget zou met 55 % moeten stijgen om 7 % van het BRP te halen. ‘Steeds meer, met steeds minder’ lijkt het motto van de onderwijsminister te zijn. Het onderwijspersoneel wil daarvan niet langer de dupe zijn.
20 maart 2006, Hugo Van Droogenbroeck
(1) DS, 16 maart 2006
(2) Brandpunt, maart 2006
(3) Tribune, maart 2006
(4) DS, VandenBroucke, Het onderwijs van morgen, 09 maart 2006
(5) COC, Persmededeling, De onrust groeit…, 16 maart 2006
(6) Kabinet Vandenbroucke, Persbericht, 3 juni 2005
(7) COC-mededelingen, Personeelsleden zijn geen citroenen, 14 maart 2006
(8) Vlaams parlement, Zitting van 2 dec 2005, Stuk 15 (2005-2006) – Nr.4-H