Dit relaas heeft niet de pretentie volledig of wat men noemt objectief te zijn. Het is enkel het verhaal over enkele van de vele momenten die ik in Cuba gedurende tweeëntwintig dagen in juli 2002 heb beleefd, een relaas waarin ik zo eerlijk mogelijk zal proberen oordelen te vermijden en in hoge mate politieke en economische opsommingen ter zijde zal laten. Dergelijke beoordelingen zouden een langduriger verblijf en een diepgaandere studie van de Cubaanse maatschappij vergen.
De Cubaanse zomer ontvangt ons met zijn flamboyanten in volle bloei, stralend met hun roodachtige oranjekleur, alsof die koepels van vuur uiting waren van al de passie van de mannen en vrouwen van zijn bodem; van al de liefde van de trotse moeder die op de markt van kunstambachten haar dochtertje van anderhalf aanspoort om te zingen en te dansen voor de voorbijganger die met open mond getuige is van de ritmische beweging van de heupen, de schouders, het lijfje van de kleine; van al de vriendelijkheid van de man die zijn bezigheden onderbreekt om mij door zijn eenvoudige wijk te leiden, om mij de groentetuinen en boomgaarden te tonen die als paddestoelen in de steden en op de velden zijn opgeschoten met de stimulans van de regering toen de Sovjet-Unie in elkaar stuikte en Cuba in een crisisperiode terechtkwam; van al de gulheid van de werklui van het museum die uit hun knapzak de mango’s tevoorschijn halen die ze eerder hebben geplukt om ze mee naar huis te nemen, maar nu onder ons verdelen en ons leren schillen zonder enig ander instrument dan onze scherpe tanden.
Natuurlijk, de mango’s zijn de oorzaak van de welbekende ongemakken en de schitterende zon van enkele slecht verborgen verbrande ruggen, maar de schittering van de sterren die de nachtelijke hemel verlichten, verzachten de pijnen en nodigen uit tot amoureuze avonturen, tot het begin van een voorbijgaande relatie of een duurzame vriendschap. De jongelui die zich in de toeristische circuits ophouden, lijken graag met ons te willen spreken en ons later te willen schrijven, en zij die zich daarbuiten bewegen, op plaatsen die we bezoeken om Cuba van binnenuit te leren kennen, laten ons horen wat ze denken en wat ze doen, wat ze zouden willen doen en nog niet hebben kunnen doen, wat onmogelijk leek en een onloochenbare werkelijkheid is geworden. Velen willen weten wie we zijn, wat we doen en hoe, en dat verlangen om iets te weten over elk van ons lijkt intensere contacten aan te kondigen.
In een arbeiderswijk van Havana beginnen we die andere wereld te kennen. Het Cultureel Centrum van de wijk, zoals honderden andere verspreid over heel Cuba, is een ontmoetingsplaats van jong en oud, versierd met muurschilderingen van een groot schilder uit Havana, afkomstig uit die wijk en als schilder opgeleid in dat centrum, met kamers vol schilderijen op gerecycleerd karton gemonteerd door ijverige leermeesters. Alles heeft moeite gekost en dat vormt de trots van wie veel bereikt met weinig middelen. De lesgevers wringen zich met ons door de kamers terwijl ze ons wijzen op de details in de vooruitgang van de schilders in spe en op de tentoonstelling van een ander die dat ooit was en vandaag een erkend kunstenaar is.
In een grote zaal naast een open patio oefent een groep jongelui Afro-Cubaanse dansen in op de maat van liederen in het Yoruba. De leermeester telt de passen niet waardoor hij de dans in stukken zou breken om ze daarna weer aan elkaar te voegen, maar doet een hele fase voor die door de jongeren met enige variaties wordt herhaald. Maar het lijkt wel dat hier niets gebeurt zonder de bezoekers erbij te betrekken: in een mum van tijd staan we op de dansvloer zonder te weten dat de dansen die we trachten na te bootsen, deel uitmaken van een lange religieuze traditie waarin Afrikaanse goden, die zich achter de naam van Spaanse heiligen hebben verborgen, zich nu in de volheid van hun bijzondere eigenschappen tonen. In hun alledaagse kleren bereiden de jongeren zich voor om, verkleed als goden, zich op zondagen te tonen, gehuld in schitterende violette, blauwe, gele of witte gewaden naar gelang de godheid die ze voorstellen, gewaden gemaakt in het centrum zelf door ijverige moeders, zusters en buurvrouwen.
Buiten bereidt een groep kinderen zich voor op de optocht van carnaval dat in Cuba in augustus wordt gevierd als de kinderen met vakantie zijn. Maar de volwassenen blijven niet achter wanneer ze ’s avonds, begeleid door koperinstrumenten, trommels en maraca’s, hun nummer voorbereiden voor de “broederlijke wedijver” tussen de groepen.
Ook buiten deze culturele centra zijn culturele manifestaties overal schering en inslag. Bij het bezoek aan een bejaardentehuis worden we door de bewoners onthaald met een orkest in volle vorm en met liederen die mijn jonge jaren deden trillen van hartstocht en mijn kinderjaren van tederheid; mannen met borstelige grijze haren leiden ons ten dans, geneigd om op de dansvloer te blijven schuiven met hun partner in de armen; een beweeglijke oude vrouw volgt ons en houdt ons tegen met hartstochtelijke liederen en gedichten. Intussen wijden anderen, gewiegd door de melodie, zich aan nuttige taken voor het tehuis: twee bejaarden die ooit verpleegster waren, rollen watjes op stokjes waarmee, na een sterilisatieproces, wonden zullen worden aangestipt; een andere maakt versieringen, een oude man repareert een krakende deur. Niet weinigen onder hen vinden tussen deze muren een herfstliefde en worden geboren voor nieuwe lichtende dagen en hernieuwde sons, rumba’s en bolero’s. Op die plaatsen, en in de Centra van de Troubadours en de Centra van de Muziek, in Huizen van Muziektoernooien en in de straten trilt Cuba van de muziek en de dans.
Cuba trilt en schittert ook door een ander glans, door zijn ontwikkelde mannen en vrouwen die in de semi-feodale tijden van Batista nooit van een universitaire carrière zouden hebben gedroomd; door zijn creatieve onderwijzers en directeurs die naast hun pedagogische taken ook nog autootjes, wagentjes, borden, bekers van papier-maché, vernevelaars en andere medische instrumenten van karton en plastieken buisjes, en poppen van vodden fabriceren; door zijn handige bewakers van de scholen die ook miniatuurmeubeltjes en ander pedagogisch materiaal ineenknutselen; door de volharding van de bewoners van een arbeiderswijk die onder leiding van een architect en andere specialisten hun eigen huis en dat van hun buren bouwen in hun vrije tijd en gedurende een periode van betaald verlof. En het geld? Subsidies van organisaties en van de staat, betaald met een minimale huur zonder interest totdat men de volle eigendom van de woning verkrijgt.
Cuba schittert ook door zijn buurtbewoners en onderwijzers die, gehoor gevend aan de regeringsbeslissing om het nieuwe schooljaar te beginnen met maximum twintig leerlingen per klas, in verscheidene ploegen vierentwintig uur per dag werken om de tweeëndertig bouwvakkers bij te staan bij de constructie van de nodige nieuwe klaslokalen. Ze bouwen ook w.c.’s, leggen t.v.- en videokabels in alle lokalen, hangen deuren en ramen en maken de groentetuin van de school klaar. Op die avond, te midden van de drukte van bezige handen, zoeken onze schreden zich een weg tussen de bouwmaterialen en de stapeltjes boeken, en brengen ons naar geconcentreerde gezichten, een expressieve glimlach of een enthousiaste uitleg.
Onder de vrijwilligers ontbreekt de knul van veertien jaar niet die de lofprijzingen van de autoriteiten van de wijk en van de leiders in ontvangst mag nemen tijdens het volksfeest, ook niet de muzikantjes en zangers die met hun instrumenten het wijkfeest komen opvrolijken, ook niet zijn orkestleider, een plaatselijke arbeider en fabrikant van de houten tamboers en andere instrumenten, die er door dik en dun in slaagde om een muziekgroep met kinderen zonder enige muzikale vorming, uit zijn hoge hoed te toveren. Ook is er de leerling met de beste schoolresultaten en zijn er de kinderen en volwassenen die, elk met hun bekwaamheden, het feest veraangenamen. De wijk werkt en zingt, werkt met enthousiasme en zingt met hartstocht.
Cuba laat zich zien als een maatschappij die de verdiensten benadrukt en ertoe aanzet om die te herhalen. Op straat en bij feesten, op school en in het bejaardentehuis, in instituten voor wetenschappelijk onderzoek, in fabrieken en andere werkplaatsen, in het provinciaal cultureel centrum dat we bezochten, op de velden van het platteland en in de organische stadstuinen, overal legt men de nadruk op de resultaten en beloont men de inspanning, vanaf inspanning van de sigarenmaakster die dank zij haar ervaring en snelheid haar loon verdubbelt, tot die van het meisje van tweeëneenhalf dat, gekleed met een rumba-rokje, geen andere aanmoediging nodig heeft dan “Allez, dans!” om ons te vergasten op een golving van haar heupen en een beweging van haar schouders en borst als van een volleerde danseres.
Wat vreemd lijkt in de ogen van een vreemdeling laat de meest natuurlijke indruk van de wereld na in de straten en werkplaatsen van Cuba. De moeder die de tabaksbladeren klaarmaakt voor de sigarenproductie, voelt zich niet verplicht om ons uit te leggen waarom haar zoontje van vier naast haar speelt, in de fabriek, op een dag in de schoolvakantie. De nieuwe rekruten van de politie die luisteren naar de instructies van hun chef vóór het douanegebouw in Havana, voelen zich niet geremd om, roepend vanuit de verte, mij te vragen waar ik vandaan kom, en noch minder om mij met woorden en gebaren te tonen hoe erg ze het vinden wat er in Argentinië gebeurt, noch om hun vuist vooruit te steken om me te verzekeren dat ze zich daarop voorbereiden, om het volk te verdedigen-terwijl de instructeur zijn lessen geeft alsof er niets gebeurde.
In het toeristische circuit daarentegen voelen de toeristen zich gewoonlijk gekwetst of geërgerd door de Cubanen, klein en groot, die dichterbij komen om een dollar, een tube tandpasta of een stuk zeep te vragen, of omdat ze moeten betalen aan iemand aan wie ze de weg hebben gevraagd en die de hand uitsteekt nu hij hen vriendelijk naar hun bestemming heeft gebracht. Persoonlijk voel ik me vaak niet op mijn plaats wanneer ik daar als toerist de ongelijkheid binnenbreng waaraan de Cubanen, vermoeid door meer dan veertig jaar blokkade, zich wagen om deviezen te hebben. De Cubanen krijgen gratis opvoeding, cultuur en gezondheidszorgen, en met de pesos die ze verdienen, kunnen ze de noodzakelijke basisproducten kopen, maar velen hebben geen dollars om een ligstoel op het strand te huren, noch om een zijden hemd te kopen of een stuk geparfumeerde zeep naast de gewone zeep die ze met hun Cubaanse centen kunnen kopen. Ver van mij gekwetst te voelen door de duidelijke volharding van wie probeert een paar dollar te rapen op de enige plaats waar die te vinden zijn, voel ik me soms gekwetst door het gemak waarmee veel toeristen dingen van het land meenemen, tot zelfs fossielen toe die door de onbezonnen orkaan Michelle aan de zee werden ontrukt en in een bosje werden geslingerd dat gemakkelijk toegankelijk is voor begerige ogen. Dan vraag ik me af wat zij van ons denken.
Wat zou een jonge bewaker van een stadsplein denken die ons nadert en vol trots zijn Frans gebruikt dat charmant opbruist als hij ons uitlegt dat hij dat in een avondcursus en langs de educatieve televisie heeft geleerd? Hij lijkt zo gelukkig omdat hij met ons kan spreken, dat ik bij hem blijf, gezeten op de stenen bank op het plein, luisterend naar zijn onuitputtelijk verhaal, zijn tevreden glimlach en zijn herhaalde vraag “En, hoe is mijn Frans?” Wat zou de voorbijganger denken die, wanneer ik het foldertje dat een bediende van een restaurant me aanreikt, afwijs met het argument dat ik in mijn hotel ga eten, me zachtjes toefluistert: “Spendeer toch wat geld, mens!” En die oude man die mij met zich mee neemt naar zijn huis na eerst verteld te hebben dat hij met Ché Guevara heeft gevochten, dat de troepen van Batista hem gevangen hebben genomen, hem de boventanden hebben uitgeslagen en hem de teelballen hebben verpletterd, en dat hij gedurende vijfendertig jaar in het leger is geweest? Onderweg nodigt hij me uit om gratis te gaan eten in het huis van zijn stiefdochter-iets wat ik niet kan accepteren-en in zijn huis toont hij me foto’s en medailles, brieven, veel brieven uit Roemenië, Oekraïne, Duistland, Nederland, Mexico, Argentinië, biedt me sigaren te koop aan die ik niet koop, en daarna onderhoudt hij me met beweringen, zonder veel uitleg, dat alles slecht gaat in Cuba. Inmiddels beweert hij dat hij alles zonder enig eigenbelang doet, dat hij niets ontvangt en niets vraagt, maar ik blijf me afvragen wat hij in werkelijkheid van mij verlangde, en wat hij is blijven denken, want ik heb hem geen dollar, geen biertje, geen tube tandpasta aangeboden.
Wandelen op Cuba en praten met de mensen is zo gemakkelijk als ademen, en daarom misschien is Cuba een plaats van ontmoetingen. Hoe komt het dat een oude bewaker van een school met vakantie mij zijn leven vertelt en ik hem het mijne? Het feit is dat ik een van zijn documenten in handen heb dat verklaart dat hij in 1942 op drieëntwintigjarige leeftijd een avondcursus boekhouding heeft gevolgd. Vóór de revolutie was hij bediende bij een groothandelaar en daarna militair gedurende dertig jaar. Zijn baas is naar Porto Rico vertrokken waar hij nu eigenaar is van vijf van dergelijke zaken, en hijzelf, al lang gepensioneerd, heeft er de voorkeur aan gegeven om te blijven werken in die mooie witte school, bij de kinderen en de voorbijgangers die meer dan eens blijven staan om hem gezelschap te houden.
En hoe komt het dat ik in gesprek geraak met twee Noord-Amerikaanse meisjes? We zijn naar het kanonschot van negen uur gaan kijken, een traditie die in het fort La Cabaña in stand wordt gehouden met mannen gekleed als soldaten uit de 18e eeuw, maar de loodkleurige wolken die ons in de verte bedreigen, arriveren al voor negen uur en drijven ons in wanorde op de vlucht, de trappen afrennend, roepend en lachend over die verdraaide regenbui. Ik geraak helemaal achterop, gescheiden van mijn vijftien reisgezellen, en in mijn eentje ga ik schuilen in een portaal waar al twee meisjes staan. Het zijn geneeskundestudenten die met achtentwintig anderen het gezondheidssysteem in Cuba zijn gaan verkennen-tot hun grote tevredenheid, lijkt het. Ze zijn wettig via Miami vertrokken omdat er inderdaad visas worden afgeleverd voor bepaalde speciale programma’s, maar een van hen denkt erover om via Mexico terug te keren, want in Miami is er geen tekort aan mensen die hen met zure gezichten bekijken wegens hun vermetelheid om naar Cuba te reizen, zeggen ze.
De regen is min of meer voorbij en ik arriveer weer te laat op een andere plek waar de mensen opeengepakt staan zonder voor mij een plaatsje om te kijken over te laten. Twee gezette vrouwen doen hun best slank te zijn om mij een plekje te geven, de ene woont in Havana, de andere, haar zuster woont in Las Vegas en vertrekt twee dagen later wetend dat ze veel droefheid zal achterlaten. Naar ze zeggen is er bijna geen familie in Cuba die niet iemand in het buitenland heeft. Maar de melancholie maakt plaats voor een schelle schaterlach wanneer we achter ons een komisch rennende jongeman horen roepen: “Wacht, schiet niet, schiet niet!” wanneer de zogezegde soldaten moeilijkheden hebben met de nat geworden lont van het kanon.
Doordrenkt door de ontijdige regen, die me nochtans onvergetelijke ontmoetingen heeft bezorgd, ga ik een café binnen om te schuilen, vervolgens een winkel, en tenslotte een kerk in het fort. Op een van de banken zitten een donkere vrouw en twee meisjes. De vrouw geeft me een teken en maakt een plaatsje voor me om te gaan zitten. Ik accepteer dat met de woorden “Goed, per slot van rekening hebben we niet zo’n omvangrijk achterwerk.” Een luide schaterende waterval is haar reactie en ook de mijne, en dat is genoeg om elkaar honderden dingen te vertellen; we wisselen adressen uit en we nemen afscheid in de wetenschap dat zij kleuterleidster is en ik gepensioneerd pedagoog.
Niet alleen de regen en de stad zijn goede metgezellen, de gloeiende zon en het platteland leveren ook onverhoopte ontmoetingen op. Op weg van Santa Clara naar Havana ontmoeten we op het met palmtakken overdekte terras van een café een rumoerige groep jongelui. Ze vullen het terrasje met hun stappen, hun stemmen, hun gelach en hun kleurrijke hemden die uitgalmen: “We houden van Chavez!” Het zijn Venezolaanse studenten die gratis een cursus van acht maanden voor sociale assistenten volgen. Hun programma maakt deel uit van een uitwisseling tussen de twee landen en ze kijken er naar uit om hun Venezolaanse broeders zo vlug mogelijk te kunnen gaan helpen. Ze zeggen het met vuur en overtuiging, en met vuur en overtuiging groeten ze ons vanuit hun volle autobus met de armen in de hoogte en met de vuisten gebald.
De ontmoetingen kunnen ook symbolisch zijn. Cuba is een land vol symbolen en die lijken een steun te vormen voor het hele volk dat hen gebruikt, hen noemt, hen met tederheid of hartstocht koestert. In de vorm van woorden of daden zijn de symbolen midden in de stad te zien, maar ook op een eenzame plek op het platteland, in een open boek, op een tentoonstelling, in een televisie-uitzending. Al bij het uitstappen uit het vliegtuig en het binnenkomen in de aankomsthal stoot ik op tientallen vlaggen van alle landen van de wereld waaronder die van Argentinië. Ik voel me welkom, en vast en zeker hangen die vlaggen er daarvoor.
Ik zet voet op Cubaanse bodem in het jaar van het eeuwfeest van de geboorte van Nicolás Guillén, en zijn poëzie springt van het televisiescherm in een gepassioneerde zang die de mannen en vrouwen van zijn dorp weergeeft, blanken, bronskleurigen en zwarten, verbonden zoals zijn zwarte en blanke grootvader zich hebben gemengd in zijn poëtische cadans, dat gedicht dat ons vanaf de eerste dag omhult en dat zich in vele andere gedichten vermenigvuldigt, als schilderstukken wordt voorgesteld in de Latijns-Amerikaanse Galerij van het Casa de las Américas, of als geschenk wordt voorgedragen door een actrice die ons ontvangt in de Nationale Unie van Cubaanse Schrijvers en Artisten. Talrijk zijn de gedichten en cadenzen, en talrijk zijn de symbolen die schuil gaan achter “de pas aangekomen godin” die “het onuitgegeven woord brengt, het sterke achterwerk, de stem, de tand, de morgen en de sprong.”
Ook José Martí, de dichter en schrijver die op het einde van de 19e eeuw de tweede grote onafhankelijkheidsoorlog is begonnen, witte rozen telend voor vriend en vijand, komt ons tegemoet bij elke stap, in de woorden van een toevallige gesprekspartner of van een die we speciaal hebben opgezocht, in het monument waar tientallen fragmenten van zijn geschriften hem ons tonen als de ontembare partizaan van de volledige en onvoorwaardelijke onafhankelijkheid van zijn eiland, in het gedicht van mijn jeugd dat op ieders lippen en in ieders verlangen schijnt te liggen.
Cultivo una rosa blanca
en julio como en enero
para el amigo sincero
que me da su mano franca.
Y para el cruel que me arranca
el corazón con que vivo,
cardo ni ortiga cultivo,
cultivo una rosa blanca.
Ik teel een witte roos
in juli en in januari
voor mijn oprechte vriend
die mij zijn eerlijke hand reikt.
En voor de wreedaard die mij
mijn hart ontrukt waarmee ik leef,
teel ik distel noch brandnetel,
ik teel een witte roos.
We vinden zijn resten op het kerkhof Santa Ifigenia in Santiago de Cuba, omringd door bloemperken waar witte knoppen op de rozenstruiken beginnen te verschijnen als bevestiging van zijn bewering.
De grote meerderheid van de Cubanen die we ontmoeten, echoën dit gedicht en bevestigen, met deze woorden of met andere, hun bedoeling en hun verlangen om witte rozen te blijven schenken. Dat wordt al gedaan door de onderwijzers en buurtbewoners die scholen verbouwen, door de jongelui die met hun zaklamp door de velden van Cuba dwalen om de dengue-mug uit te roeien, de overbrenger van een soort malaria die zopas werd uitgeroeid, door de huisarts die tweeëneenhalf jaar met andere Cubaanse gezondheidswerkers in El Salvador verbleef om ook daar de verwoestende dengue te bestrijden en me vertelt dat hij nu adviseur is van een groep van veertig gezondheidscentra met essentieel preventieve functie. Zij allen dragen, zoals ze het zelf zeggen, dit gedicht in hun hart.