Het ontwerp van “Strategisch contract voor het onderwijs” van de Franse Gemeenschapsregering blinkt uit in dubbelzinnigheid. Enerzijds kunnen we ons terugvinden in een aantal intenties. Anderzijds staan we erg kritisch tegenover het lot dat aan het kwalificatieonderwijs wordt toebedeeld en zoeken we in deze tekst vruchteloos naar een belofte van de noodzakelijke menselijke en materiële middelen. Als de progressieve doelstellingen niet kunnen bereikt worden door gebrek aan een echte herfinanciering, dan zouden de liberaal geïnspireerde doelstellingen wel eens de enige kunnen zijn die gerealiseerd worden, aangezien die de Gemeenschap geen euro kosten.
A. Positieve doelstellingen tegen ongelijkheid op school
In sommige reacties klinkt kritiek op de officiële doelstelling van het project om meer gelijkheid op school te creëren. Strijden tegen de ongelijkheden inzake schools, doorverwijzingen naar lagere studierichtingen willen vermijden, dat zou zogezegd utopisch zijn. Want « niet alle leerlingen zijn in staat om tot een hoog peil op te klimmen”, “sommigen slagen er gemakkelijk in om de abstractie te beheersen, anderen zijn concreter ingesteld ». Alleen naïeve dromers zouden de hoop koesteren dat alle leerlingen kunnen slagen. Van deze kritieken willen we ons afbakenen. Als men ziet dat België – de Franse Gemeenschap in het bijzonder – zich van alle landen van de OESO op de laatste plaats bevindt met betrekking tot de ongelijkheden op school, begrijpt men dat er op dit terrein juist veel méér mogelijk is.
Wij verheugen er ons integendeel over dat de overheid expliciet de ernst van de toestand onderkent met betrekking tot de sociale ongelijkheden qua toegang tot de kennis en dat zij de wil uitdrukt om eraan te verhelpen. Sommige oriënteringen gaan dan ook in de goede richting. Een langere gemeenschappelijke stam organiseren, de omkadering verbeteren in de eerste jaren van het schoolgaan, systematisch een remediëring voorstellen aan leerlingen met moeilijkheden, de sociale mix op school bevorderen, de strijd willen aanbinden tegen de concurrentie tussen instellingen, dit zijn voorstellen waarover we ons verheugen. We begrijpen ook dat, gezien de omvang van de uitdaging, een strategie wordt ontwikkeld die slechts op termijn vruchten kan opleveren. In die zin zouden we de einddatum van 2013 nog kunnen aanvaarden.
B. Maatregelen die niet ver genoeg gaan
Het is pas als we de voorgestelde maatregelen aandachtiger bekijken dat we – helaas – teleurgesteld worden. Bij nader toezien kunnen de maatregelen in twee grote categorieën ingedeeld worden: ofwel zijn ze te voorzichtig, ofwel gevaarlijk. We beginnen bij de maatregelen die te weinig ambitieus of te timide zijn
1. Geen echte gemeenschappelijke stam
We hebben altijd gesteld dat een gemeenschappelijke stam tot 16 jaar een noodzakelijke voorwaarde is om aan al de jongeren de nodige kennis en vaardigheden bij te brengen om de wereld te begrijpen waarin ze leven en om er hun rol als burger in te spelen. Een gemeenschappelijk stam tot 14 jaar zou nog kunnen beschouwd worden als een eerste aanmoedigende stap, op voorwaarde dat het niet enkel in naam maar naar inhoud echt om identiek onderwijs gaat. Welnu, het valt zwaar te betwijfelen of deze optie door het project van minister Arena zal gerealiseerd worden. Waarom? Het doel van de gemeenschappelijke stam is de dualisering in het onderwijs te vermijden, beletten dat er gettoscholen naast elitescholen ontstaan. Maar hoe kan men die dualisering vermijden als de onderwijsvormen behouden blijven? Als een chic college of atheneum 6 jaar algemeen vormend onderwijs inricht en een school ernaast kwalificatierichtingen na de eerste graad, verwacht men dan echt dat het peil in de gemeenschappelijke eerste graad hetzelfde zal zijn? Waarom zouden sociale segregatie en homogenisering van het publiek als bij toverslag verdwijnen? Het spreekt vanzelf dat de leerkrachten van de eerste school met de noodzaak in hun hoofd zullen zitten om hun leerlingen voor te bereiden op de uitmuntendheid die geëist wordt door hun collega’s van de hogere graden. Die van de tweede school zullen formeel dezelfde vakken aansnijden, maar ze zullen er rekening mee houden dat het peil dat later van hun leerlingen zal geëist worden niet erg hoog zal zijn. Ze zullen daartoe des te meer geneigd zijn in de mate dat ze leerlingen krijgen die elders gezakt zijn en aan wie werd aangeraden om bij hen te komen « omdat ze daar concrete dingen doen ». Het feit dat men spreekt over het herdefiniëren (maar behouden) van 1B bewijst dat men niet naar een echte gemeenschappelijke stam streeft. De recente hervorming van de programma’s vergemakkelijkt trouwens de dualisering. De eisen werden zodanig verlaagd, vaag gedefinieerde competenties hebben zodanig het voortouw genomen op kennis dat iedereen zowat doet waar hij zin in heeft. Met de te verwachten gevolgen met betrekking tot de aanpassing aan « zijn » publiek.
2. Geen algemene vermindering van het aantal leerlingen per klas
Het spreekt vanzelf dat we voor een vermindering zijn van het aantal leerlingen per klas, vooral – zoals voorgesteld in het ontwerp van strategisch contract – in de eerste jaren van het basisonderwijs. Internationale onderzoeken tonen aan dat een klasgrootte van ongeveer 15 optimaal zou zijn. Minister Arena stelt voor om in elke school niet meer dan 20 leerlingen per onderwijzer te plaatsen in de eerste twee jaren van het basisonderwijs. Dit is nauwelijks een vooruitgang te noemen. De minister geeft zelf toe dat die toestand gemiddeld al bijna bestaat. Het gaat dus slechts om beperkte lokale bijsturingen die men « eventueel bekomt door een aanbreng van aanvullende lestijden ». Maar van waar zullen eventueel die nieuwe lestijden komen zonder nieuwe investeringen? Gaat men ze afnemen van de hogere graden en daar het aantal leerlingen per klas laten stijgen. Nog een opmerking over de “verhouding aantal leerlingen/aantal onderwijzers” die niet hetzelfde als het aantal leerlingen in de klas. Soms zijn er onderwijzers die gespecialiseerde cursussen geven, bijvoorbeeld de talen. Er is dus geen enkele garantie dat het aantal van 20 leerlingen per klas, zezlfs in de eerste twee jaren, niet zal overschreden worden.
3. Een snellere remediëring zonder bijkomend personeel?
We kunnen het idee om een systeem voor snelle remediëring van leerlingen in moeilijkheden alleen maar toegejuichen. Maar welke middelen stelt men hiervoor ter beschikking? De beste oplossing zou zijn dat de gewone onderwijzer en de collega die zich op remediëring toelegt voor iedere leerling met leerproblemen een strategie uitwerken. Daar vraagt tijd … en veronderstelt dat er zo’n speciale leerkracht beschikbaar is. Het ontwerp spreekt echter over « onmiddellijke remediëringen tijdens de normale lesuren ». Moet de onderwijzer zich met alle leerlingen met problemen voor één of meerdere vakken tegelijk bezig houden? Verwacht men dat, bij gebrek aan nieuwe middelen, elke onderwijzer een “superleerkracht” zal worden?
4. Komt een betere sociale mix er vanzelf?
Verscheidene studies tonen aan dat een betere sociale mix van de school, en vooral van de klassen, een belangrijke factor is zowel om de ongelijkheden te bestrijden als om het gemiddelde peil te verhogen. We verzetten ons dus zeker niet tegen de intentie om in die richting te werken. Maar in het ontwerp van “strategisch contract” zoekt men tevergeefs naar een werkbare maatregel om de heterogeniteit qua sociale samenstelling van de scholen te verhogen. Men drukt de wil uit om de verschillen in leerlingenprestaties tussen de scholen te verminderen maar men geeft niet aan hoe. De voorgestelde standaardproeven zullen misschien beter de verschillen tussen de scholen meten maar zijn op zich niet bij machte die verschillen weg te nemen. De oorzaken van de differentiatie tussen de scholen, zoals het bestaan van een hiërarchie van onderwijsvormen en studierichtingen, blijven.
5. De concurrentie tussen de scholen bestrijden via “schoolzones”?
De concurrentie tussen de scholen is zonder twijfel een factor van verspilling van menselijke en financiële middelen. Daarmee de strijd aanbinden is dus verantwoord. Minister Arena spreekt over de creatie van “schoolzones” (“bassins scolaires”) waarbinnen de concurrentie maximaal zal ingetoomd worden, door “de tendens te beteugelen van elke school om zich volgens de regels van de concurrentie te gedragen ». Die nefaste tendens is inderdaad erg reëel aanwezig. Maar buiten een paar bezweringen zoekt men tevergeefs naar een maatregel die de strijd zal aanbinden met die concurrentie. Tenzij misschien de wil om « het aanbod te optimaliseren », dit wil zeggen vermijden dat twee scholen in dezelfde buurt dezelfde studierichting aanbieden. De besparingen die daaruit zouden voortspruiten, zouden binnen de schoolzone geherinvesteerd mogen worden. Maar laten we erkennen dat het een beetje pover is en dat de concurrentie natuurlijk elders overeind zal blijven. Het voorstel om de telling van het aantal leerlingen over verscheidene jaren te spreiden zal ook niets fundamenteels veranderen.
Het semi-marktkarakter van ons onderwijs en de daaruit voortvloeiende dualisering zijn niet alleen te wijten aan de min of meer vrije concurrentie tussen de scholen. Ze komen vooral voort van het bestaan van sterk hiërarchisch geordende studierichtingen en van de totale keuzevrijheid van de ouders.
C. Maatregelen die gevaarlijk zijn
Laten we nu de maatregelen bekijken die we gevaarlijk vinden. In wezen kunnen we ze klasseren onder de vlag van “de grondige hervorming van het kwalificatie-onderwijs”. Bewust worden van de hiërarchische ordening van de studierichtingen is een goede zaak. De bedoeling hebben om zich daartegen te verzetten is lovenswaardig, maar roept enkele bemerkingen op. Of men het nu wil of niet, de maatschappij waarin we leven is hiërarchisch geordend. De verwachtingen op financieel vlak of wat de sociale erkenning betreft zijn niet dezelfde voor alle beroepen. De school draagt daarin weliswaar geen verantwoordelijkheid maar kan ook niet beweren “gelijkwaardige” studierichtingen aan te bieden alsof de hiërarchie in de maatschappij niet bestaat.
Kan de school dan niets doen? Toch wel. De enige manier om de doorverwijzingen en het bestaan van hiërarchisch gerangschikte studierichtingen te vermijden is een brede, gemeenschappelijke stam in te stellen. Door de beroepskeuze uit te stellen kunnen alle leerlingen zo lang mogelijk en onder dezelfde voorwaarden een ambitieus en kwaliteitsvol onderwijs volgen. De gemeenschappelijke stam kan de ongelijkheden in de maatschappij niet wegwerken, maar kan de ongelijkheid voor wat betreft de toegang tot kennis verminderen. De door minister Arena voorgestelde gemeenschappelijke stam is te kort en zal niet verhinderen dat secundaire scholen het etiket van ASO-school of beroepsschool opgekleefd blijven.
Maar het is nog erger. Verschillende voorgestelde maatregelen zouden wel eens de huidige hiërarchisering kunnen versterken. Laten we dat eens bekijken.
1. De modularisering
In het ontwerp van strategisch contract stelt men de modularisering voor van de technische en praktische vakken vanaf de tweede graad. Dat betekent dat voor elk van die vakken een deelcertificaat zou kunnen uitgereikt worden. Enkele gevaren springen in het oog. Sommige leerlingen zullen geneigd zijn om zich te concentreren op bepaalde modules om een certificaat te bekomen dat snel toelaat een job te vinden. En een kniesoor die erop let als de algemene vorming verwaarloosd wordt. Het kan intellectuele luiheid aanmoedigen. Men zal beweren dat de leerling zich gevaloriseerd zal voelen als hij een of ander « papier » kan aan de haak slaan, ook al slaagt hij niet globaal voor het hele jaar. Zich verzetten tegen de dualisering in het onderwijs bestaat erin het onderscheid in verworvenheden tussen de leerlingen te vermijden, niet om hun nepcertificaten uit te delen…
2. Het deeltijds leren, deeltijds werken aanmoedigen
Om het veelvuldig zittenblijven te voorkomen zullen in elke graad duidelijke grenzen worden afgebakend. Bijvoorbeeld geen sprake van om langer dan drie jaar in de tweede graad van het kwalificatie-onderwijs te zitten (tenzij bij uitzonderlijke omstandigheden). Uiteraard zijn wij geen voorstanders van het herhaalde zittenblijven. Maar om dat te vermijden dient men optimale leervoorwaarden te creëren: geschikte omkadering, duidelijke en ambitieuze leerplannen, enz. Van al die dingen wordt niets voorgesteld. Wat zal men dan aanvangen met leerlingen die het vereiste niveau niet bereikt hebben? Ze zullen georiënteerd worden naar het deeltijds onderwijs, het avondonderwijs of de beroepsvorming die ingericht wordt door het Gewest.
Op termijn het technisch kwalificatieonderwijs laten samensmelten met het beroepsonderwijs om deze erg geringschatte richting te vermijden? Waarom niet? Maar als de prijs daarvan een versterking is van het deeltijds leren dat nog lager wordt aangeslagen, dan wordt het moeilijk om niet van schijnheiligheid te spreken! Zonder geschikte middelen om tegen de mislukking te strijden lopen heel wat jongeren het gevaar om uit het gewone onderwijs gesloten te worden.
3. Synergie met de bedrijfswereld
Om het kwalificatie-onderwijs grondig te hervormen rekent de regering op de Gemeenschapscommissie van de Beroepen den de Kwalificaties. Die ligt nochtans al aan de basis van de huidige oriënteringen. Zij heeft de « kwalificatieprofielen » vastgelegd op basis waarvan de leerplannen werden uitgewerkt. Nu heeft het patronaat al zijn afgezanten in die commissie. Men kan zo veel benadrukken als men wil dat ze van het onderwijs hun instrument niet mogen maken, hoe ziet men dat te vermijden? Waarom zouden hun eigen doelstellingen veranderen?
Men beweert in elke schoolzone grondige synergieën na te streven, ondermeer tussen de ondernemingen en de beroepsvorming. Kan men dan vermijden dat het onderwijs een instrument wordt van het bedrijfsleven? Voor een echte synergie moet men gemeenschappelijke doelstellingen hebben. Sinds wanneer heeft het patronaat als objectief de ongelijkheden in de maatschappij te bestrijden?
Men spreekt over « het beroep doen op externe financiering”. Van waar? Hoopt men het ontbreken van openbare middelen te compenseren met een inbreng uit het ondernemersmilieu? Zonder tegenprestatie? Men kan trouwens niet anders dan vaststellen dat de concrete maatregelen van de hervorming van het kwalificatie-onderwijs veel gelijkenis vertonen met het programma van het Europese patronaat.
D. Besluit
Eén woord nog over de leerkrachten. Meermaals is er sprake van om de initiële en de voortgezette lerarenopleiding te versterken. Niemand is daartegen. Maar gaat het er hier niet om in bedekte termen de verantwoordelijkheid voor de huidige rampzalige toestand in de schoenen van het personeel te schuiven? Het is nochtans duidelijk dat die in wezen op de eerste plaats structurele en financiële oorzaken heeft.
Een laatste, maar ernstige, kritiek. Nergens valt ook maar iets te bespeuren van de noodzaak om opnieuw financiële middelen in de school te injecteren. Heel wat oriënteringen die op het eerste zicht positief lijken, zullen door gebrek aan middelen negatief uitvallen. Men kan het nooit genoeg herhalen: de financiering van ons onderwijs is op nationaal vlak, tussen het begin van de 80-er jaren en nu, gedaald van 7% van het BBP(bruto binnenlands product) tot ongeveer 5%. Die situatie is onhoudbaar. Vroeg of laat – en hoe vroeger hoe beter – zal men de relatieve definanciering die door de “financieringswet” van 1989 werd vergrendeld, moeten doorbreken.
Ons besluit is dat het ontwerp van het “strategisch contract voor het onderwijs” twee grote types oriënteringen bevat. De eerste reeks oriënteringen zijn positief qua opzet maar dreigen te verzanden door te grote voorzichtigheid. De tweede reeks maatregelen zijn negatief omdat ze de dualisering, die men zogezegd wil bestrijden, zullen versterken. Het gevaar is groot dat die tendens het haalt. Dat zou nochtans een ramp zijn. Want wie zal er nog geloven dat het mogelijk is om de ongelijkheden op school te verminderen, als die « ambitieuze » hervorming mislukt?